| |
| |
| |
Matthijs van Boxsel
De biotoop van de domheid
De Encyclopedie van de Domheid Capita Selecta X
De plaatsen van de domheid
Viel haben erkundet fremdes Land,
Von denen keiner sich selbst erkannt
Sebastian Brant, Das Narrenschiff H. 66
Iedere natie ter wereld kent binnen en buiten de landsgrenzen steden en provincies die spreekwoordelijk bekend staan als bolwerken van domheid. In Nederland moeten vooral Kampen en België het ontgelden. De Belgen lokaliseren de domheid op hun beurt in Olen.
De behoefte de domheid een plaats toe te wijzen is van alle landen en tijden. Uit de klassieke oudheid zijn grappen overgeleverd die de Grieken vertelden over de stad Abdera in Thracië, over het ‘proselenitische’ Arkadië, de stad Megara, de provincie Boeotië, en de Frygiërs in Klein-Azië.
In de Arabische wereld doen verhalen de ronde die de domheid van de Syrische Hims moeten illustreren; ook de inwoners van Quazvin, die van Halbun (bij Damascus), mensen uit het gebied van de M-azändär-an, de boeren van de stammen van de Lurs, de Kabylen, berbers uit Noord-Afrika, en de Aith Jennâd zijn van oudsher berucht om hun domheid.
Met uitzondering van indianen uit Zuid-Amerika, die de maan zien als de domme broer van de zon, wordt de domheid over het algemeen als een exclusief aardse aangelegenheid beschouwd. Op een zilveren plaat die is gevonden in de ruïnes van
Babylon, daterend van de heerschappij van Sennacherib (ca. 700 v.Chr.), valt te lezen: ‘Kijk om u heen; gij zult zien dat alle mensen domkoppen zijn.’ Maar als iedereen dom is, hoe dom is dan degene die dit constateert? Domheid impliceert een verschil. Waar twee mensen zijn is er één dommer dan de ander. En binnen diens hoofd woedt een psychomachie, een zielestrijd tussen wijsheid en domheid. Ook hij stuit echter op een paradox: geen mens is immers intelligent genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen.
| |
| |
Tussen de uitersten van mensheidsracisme en het individu dat zichzelf voor de kop slaat, wordt het mensdom op iedere schaal belachelijk gemaakt. Op continentale schaal zijn Australië en Amerika mikpunt van spot (Flaubert zag liever de Verenigde Staten ten onder gaan dan een principe), op nationale schaal België en Canada, op provinciale schaal Zwaben, Oost-Friesland, de Smoky Mountains, Quebec en Sologne, op lokaal niveau bijvoorbeeld Aarhus in Denemarken, Lepe in Spanje, Beaune in Frankrijk, Gersau in Zwitserland, Gotham in Engeland, Schilda in Saksen, en Chelm in Polen. Tot nu toe hebben wij enkele honderden plaatsen verzameld voor een kaartenatlas van de domheid.
| |
De domheid van de plaatsen
De spot die de stompzinnigheid van lokale, regionale en etnische groepen tot onderwerp heeft, kan alle mogelijke vormen aannemen, variërend van simpele bijnamen tot ingewikkelde verhalen, van realistische anekdoten tot onwaarschijnlijke moppen.
Bepaalde steden onderscheiden zich door een specifiek soort domdaden die naar hun geografische toneel ook wel worden omschreven als Beotiana, Gothamic Jests, Schildbürgerstreiche, Oler stukjes of Kamper uien. Deze zogenaamd epische kluchten zijn in twee opzichten universeel: zij kunnen over iedereen worden verteld, en zij zijn eeuwenoud en wereldwijd verbreid. Het gaat bovendien om een opmerkelijk beperkte verzameling.
| |
Het monster van Adorp
De topografie van de domheid beschrijft kortom niet alleen de plaatsen van de domheid, maar ook de domheid van de plaatsen.
Het is een onbegonnen taak alle domoorden te karteren. Het gaat ons trouwens niet om de steden zelf. ‘Kom jij uit Kampen?’ is een retorische vraag. De plaatsen zijn in principe onderling verwisselbaar. Olen is het Kampen van België, Kampen is het Gotham van Nederland, Gotham is het Olen van Engeland. Alle domplaatsen draaien
| |
| |
om iets ongrijpbaars. De steden zijn topoi, min of meer willekeurige steunpunten bij de speurtocht naar iets dat geen eigenlijke plaats heeft, atopisch is.
Het is evenmin de bedoeling alle plaatsspot te classificeren. Het gaat uiteindelijk niet om de grappen zelf. De lokale schimpnamen belichten verschillende aspecten van een supranationaal fenomeen. De beotiana kenmerken zich zelfs door hun topische, algemeengeldige karakter. De schema's van de klucht kunnen in principe overal worden toegepast. De spotnamen en Kamper uien maken het ons mogelijk te spreken over iets dat ongrijpbaar is, de idiotie.
| |
De tropen
Fénélon wees in zijn Lettre à l'Académie op de klimatologische omstandigheden die op de spotlust van invloed zouden zijn: ‘Les nations qui vivent sous un ciel tempéré goûtent moins que les peuples des pays chauds les métaphores dures et hardies’. De rijke spotcultuur in de zuidelijke landen heeft mede aanleiding gegeven tot het vooroordeel dat de mens achterlijker wordt naarmate hij de evenaar nadert. Feit is dat het leven in de buitenlucht meer botsingen van wisselende aard tot gevolg heeft. Huiskamertwisten daarentegen zijn als vanzelf bekrompener. Eigenheimers ten slotte stikken in hun woede.
Niettemin kent Nederland een opmerkelijk rijke schat aan lokale spotnamen die alle mogelijke gebieden van geest en leven bestrijken, getuige bijvoorbeeld de Blootpoten van Aardswoud, de Kuilschijters van Zuidveen, de Zandpissers van Zijpe, de Sompen van Onnen, de Dooievisjesvreters van Raamsdonkveer, de Vlinthippers van Appingedam, de Citroenballen van Winschoten, de Windmakers van Boxtel...
Over het algemeen benoemen de spotnamen een karakteristieke bijzonderheid waardoor een plaats zich gewild of ongewild onderscheidt. De namen verwijzen naar bodemgesteldheid, lokale teelt, handel, nijverheid, eet- en drinkgewoonten, kleding, dialect, zeden en gewoonten, al dan niet verzonnen feiten en gebeurtenissen, innerlijke en uiterlijke kenmerken van de inwoners, monumenten, de vorm van het dorp, en de locatie. De spotnamen bieden toegang tot een wereld van historische aspecten die men vergeefs zoekt in de officiële geschiedschrijving, maar die evenmin behoren tot het rijk der fabelen. Als ‘spiegel van het volk’ vormt de verzameling een opmerkelijke bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. De spotnamen schetsen een beeld van Nederland op zijn smalst.
De spot mag dan niet tot de keerkringen van de zon beperkt zijn, in ander opzicht is ze onmiskenbaar tropisch van aard. De spot geeft een draai aan de wereld. Ze toont als vanzelfsprekende zaken in een nieuw licht. Spotnamen zijn tropen, oneigenlijke, overdrachtelijke uitdrukkingen. Zo zijn Uienpeller, Heiknuppel en Keuterboer metoniemen die berusten op de associatie van een stad met een karakteristiek cultureel detail.
| |
| |
Zotten en Bobbekoppen zijn synecdochen die berusten op de veralgemening van een typisch menselijk detail. Mussen en Ezels zijn metaforen die berusten op een gelijkenis. Wijsneuzen is een ironie, die berust op het tegendeel van wat wordt bedoeld.
Uiteindelijk zijn alle spotnamen metaforisch van aard omdat ze via karakteristieke eigenschappen, kenmerken of hoedanigheden, kortom via idiotismen doelen op de onvatbare idiotie, het eigene waar de steden zich op beroepen, het andere dat de spotter irriteert. De idiotie is het tertium comparationis, het derde van de vergelijking. Om de idiotie te raken, staat de spotter de hele wereld ter beschikking.
| |
De antinomie van de spot
Tasman vroeg: ‘Hoe heet dat springende dier?’
De Australiër antwoordde: ‘Kangoeroe’, wat inlands is voor ‘Kweetniet’.
Apocrief
In het Vlaanderen van de zestiende eeuw kon spotten worden bestraft met doorboring van de tong, het verbeurd verklaren van goederen, en publieke vernedering. Om de rechters enig houvast te geven, achtten de Franken het in de middeleeuwen zelfs noodzakelijk een tarievenschaal op te stellen voor het beboeten van spotnamen. Een ander uitschelden voor Keuteltje (Concacatus) kon iemand volgens de Lex Salica (tit. xxxii) 3 tot 6 gouden matten kosten.
Wie de idiotie van de ander ‘frank en vrij’ wil bespotten, moet nog immer op zijn woorden letten. Tussen de regionen van de Spot, de Smaad en het Schelden lopen ingewikkelde grenzen.
De smaad betreft een beschuldiging van een zwaarwegend feit dat de eer en goede naam van een stad aantast. De smadelijke naam vervult een informatieve functie. Het verhaal achter de naam ontneemt ons evenwel het uitzicht op de idiotie. Er blijft niets te lachen, raden of verbazen over.
Het schelden vervult in de eerste plaats een expressieve functie. Ieder woord voldoet om uiting te geven aan de eigen machteloosheid. De nauwelijks gearticuleerde woede zegt meer over de idiotie van de schelder dan over die van het doelwit.
De spot daarentegen is geen uiting van blinde woede, maar wil woede wekken. Wie spot mag echter nooit de waarheid zeggen op straffe van vervolging. De spot kan getuigen van grofheid en slechte smaak, maar mag nimmer smadelijk zijn. De spot is
veeleer hypothetisch van aard. De spotter stelt het doelwit op de proef.
De antinomie van de spot luidt: De spot berust niet op een feit, anders is er sprake van smaad; de spot berust wel op een feit, hoe kan zij anders effect hebben? De oplossing is dat de spot doelt op iets wat karakteristiek is, maar niet objectief; op iets dat onbevattelijk is, maar niet subjectief. De spot richt zich niet op een lokale bijzonderheid, maar op iets atopisch. De spotnaam betekent niet de stad, maar de idiotie in
| |
| |
reactie waarop de stad is gevormd. De spotter herinnert eraan dat de lokale identiteit niets is dan een reeks vergeefse pogingen met die idiotie in het reine te komen.
De spotnaam is raak, niet omdat hij waar is, maar omdat hij de gevoelige plek treft. Wat de sfinx is voor de tragedie, is het varken voor de klucht: via een schijnbaar triviaal detail, een groente, beroep of hoed wordt de stad voor een raadsel gesteld.
In zekere zin is alle spot ironisch, omdat ze juist doelt op datgene wat ze niet benoemt. Centraal staat het verschil, niet de overeenkomst! Het gaat om het punt waar iedere gelijkenis mank gaat. De spot schetst een evident onjuist beeld. Ze zit ernaast, maar juist zo wekt de spotnaam de stomme verbazing, de stupor waar onze beschaving om draait. De karikatuur is een onvolkomen imitatie die dwingt tot een vergelijking met het origineel. Spotnamen stellen de lokale identiteit ter discussie en dwingen de stad zich te verstaan met de eigen fundamenten.
| |
Keerkringen
Spot verwordt tot discriminatie als, met voorbijgaan aan het zinnebeeldige, de stad wordt geïdentificeerd met de karikatuur. De verstening van de spotnamen tot stereotypen betekent de triomf van de overdrachtelijke kracht. Vooral de generalisatie van de synecdoche is verraderlijk. Deze troop ligt ten grondslag aan stereotypen als: de Schotse zuinigheid, het Britse flegma, de Hollandse botheid en de Belgische domheid. Een individuele trek wordt veralgemeend over alle inwoners. Het land wordt niet langer bevolkt door individuen, maar door een bepaald mensentype. Tussen locatie en karakter bestaat een onverbrekelijke band. Met de geografische grenzen verandert de mens van eigenschap. Alsof de ideële ordening van kwaliteiten beantwoordt aan een indeling in de werkelijkheid.
Tekenend is een populaire schets van Lucifer, de opstandige engel die, na uit de hemel te zijn gestoten, op Aarde is gevallen: zijn armen liggen in Italië (omhelzen), zijn buik in Duitsland (zuipen), zijn hoofd in Spanje (arrogantie van de Grandes), zijn handen in Holland (graaien), de benen in Frankrijk (dansen), zijn staart in Engeland (Engelsen heetten wel Steertmannen). De exclusieve lokalisering wordt in het blazoen gelegitimeerd door de superlatief: de Belgen heten dom omdat ze de grootste domoren zouden zijn.
Hoe de discriminatie te doorbreken? Een eerste uitweg naar verlossing biedt de Vossiaanse antonomasia, een troop waarbij de eigennaam van een representatieve plaats wordt gebruikt als aanduiding van een algemeen menselijke eigenschap: ‘Belg’ staat spreekwoordelijk voor ‘Domoor’. ‘Drent’ staat voor een koppig, provinciaals iemand. ‘Kom jij uit Staphorst?’ is een retorische vraag. De naam doelt niet langer op de stad, maar op een mentaliteit. Het gaat niet meer om het bespotten van Staphorst; de stad wordt gebruikt om een supralokale domheid te benoemen. De plaats wordt een
| |
| |
topos. De stad die in de geschiedenis of folklore als exemplarisch geval van domheid bekend staat, krijgt een allegorische status.
Door de stereotypen op de spits te drijven, kunnen wij ze weer ontmaskeren. De generalisering luidt dat alle inwoners van Kampen dom zijn, maar door te stellen dat alle domoren ter wereld uit Kampen komen, krijgt de stad iets universeels. Zo herwint de spot iets van haar zinnebeeldige, vervreemdende kwaliteit. De idiotie komt weer in zicht en daarmee de verbazing.
In het verlengde hiervan ligt het aanvaarden van de spotnaam als geuzennaam, de enig afdoende manier om de angel uit de discriminatie te trekken. Wie ‘dom’ genoemd wordt, moet zich niet verzetten, maar deze roep uitbuiten. Hier ligt een taak voor de lokale vvv. De identificatie met de karikatuur betekent geen annulering van het zinnebeeldige, atopische van de spot; ‘Ik ben dom’ is een paradox die de kloof van de idiotie juist open laat.
| |
De methode
De Vlaamse folklorist Jozef Cornelissen heeft in zijn zesdelig standaardwerk Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk (Antwerpen 1929-1931) de spot ingedeeld naar provincie, en de plaatsen in 43 rubrieken gerangschikt naar gesmade eigenaardigheid.
De spotnamen stellen ons in staat een portret te schetsen van de Nederlandse domkop. Waar woont hij, wat eet hij, hoe ziet hij eruit? De analytische tafel maakt het ons tevens mogelijk alle aspecten van de domheid onder te brengen in een schema dat valt te gebruiken voor een herindeling van de Nederlandse steden op karaktereigenschap, met de rubrieken als alternatieve provincies; Ezels bij Ezels betekent Sevenum (L) naast Den Burg (NH), Muggenblussers bij Muggenblussers houdt in dat Meppel (D) naast Haarlem (NH) moet komen te liggen.
Omgekeerd informeert de spot ons ook over de onderlinge verschillen in karakter, zeden en gewoonten tussen de domme steden. Per provincie verandert de domheid van gezicht. De Drent is anders dom dan de Twent. Als vindplaatsen van idiotismen helpen de plaatsen ons bij de speurtocht naar de ongrijpbare gekte van Nederland. Begrippen als ‘topos’ en ‘methode’ herkrijgen zo iets van hun oorspronkelijke betekenis. Kampen en Dokkum zijn gemeenplaatsen die ons voeren langs de verschillende
invalshoeken op de idiotie. Iedere stad herbergt een eigenaardigheid die een ander aspect van de gekte belicht. Zo lopen wij via de plaatsen langs de Nederlandse idiotie in haar geheel en de delen, langs alles wat ermee samenhangt en ervan verschilt.
Met Cornelissen als gids kunnen wij een reis organiseren langs de Nederlandse domoorden, een tocht die ons tevens voert rond het spectrum van de nationale gekte. De odyssee leidt ons niet langs Lotuseters, Cyclopen of Sirenen, maar langs
| |
| |
De snelste rondleiding van Nederland
door John Körmeling
Kaaskoppen, Maanblussers en Rogstekers. Het is geen dooltocht langs exotische, angstaanjagende monsters van de rede, maar een reis langs de komische pogingen van de mens om greep te krijgen op de idiotie. Alleen in die mislukkingen is de Nederlander typisch Nederlands. Zo bekeken is heel Nederland tropisch van aard, het resultaat van een reeks oneigenlijke manieren om de gekte te plaatsen.
Leo Belgicus is niets dan een leeuw die vergeefs tracht de ezel te bedwingen die zich schuilhoudt in zijn huid. Wie die ezel wil ontdekken, moet de domoorden op de landkaart met een potloodlijntje verbinden.
| |
Het profiel van de Nederlandse domkop
In deze aflevering van De Encyclopedie van de Domheid zullen wij de Nederlandse domsteden en hun bijnamen rangschikken naar oorsprong en betekenis van de spot, om een beeld te schetsen van de typisch Nederlandse domkop en zijn biotoop. (Spotnamen als Mussen en Maanblussers die op beotiana betrekking hebben, worden elders apart behandeld, omdat de uien zich juist kenmerken door hun universele karakter.)
Het aantal spotnamen dat de domheid van de ander op de korrel neemt, overstijgt het aantal namen dat zinspeelt op de misdadigheid, gierigheid, drankzucht of andere zonden, om nog maar te zwijgen over de deugden. Meer nog dan de andere namen doelt de spot die meer specifiek de domheid van de ander benoemt, vooral op het onvermogen van het slachtoffer om greep te krijgen op de lokale idiotie. De stultoniemen zinspelen op een voortdurend dreigende terugval van het dorp in de chaos.
| |
De kusten van Chaam
Het eerste wat ons opvalt als wij langs de domoorden van Nederland reizen, is de geïsoleerde ligging. De domoren wonen vaak diep in de provincie of aan de rand van Nederland. Er wordt een relatie gelegd tussen de achterlijkheid van locatie en geest. De bewoners van de Friese eilanden worden door de vastelandbewoners als eenvoudig, dom en heidens beschouwd. Zo trad een eilander in de kerk waar hij Onzen Heer aan het kruis zag hangen, en zei: ‘Mijn brave man, woont hier zo'n boos volk dat ze u
| |
| |
doodgeslagen en in de kerk opgehangen hebben?’ De eilanden worden zelfs buiten de wereld gesitueerd, getuige de uitspraak: ‘'t Geit der nargends maller her as in de Welt un up 't Eiland.’ En Roodeschool (Gr) heet kortweg ‘Het einde van de wereld.’ Over Twente wordt gezegd: ‘Hij woont op het eindje van het Christendom, waar ze tegen Onze Lieve Heer du zeggen’, ze leven ‘Waar de wereld ophoudt en met planken is dichtgespijkerd.’
De Achterhoek (Gld) wordt ook wel ‘de achterlijke hoek’ genoemd: ‘Dee züht so achterhoks ut’. Het is een landstreek waar Onze Lieve Heer nog niet is geweest. Vandaar de zegswijze: ‘Die ziet er uit als iemand die uit een streek komt waar de beschaving ten achteren is’.
Over het destijds arme heidedorp Chaam (NB) werd gezegd: ‘Chaam is met kranten dichtgeplakt’, ‘Achter Chaam is geen land meer’. En als men een achterlijke pummel wilde aanduiden, zei men in de Baronie van Breda: ‘Hij komt van de kusten van Chaam’...
| |
Negenennegentig ossen en één Harense boer
De domkop is blijkens de spot meestal boer van beroep. ‘Boer’ is synoniem met: lomperd, lummel, botterik. Boeren zijn ‘vierkante mensen’. De relatie tussen sociale en geografische positie klinkt ook door in de denigrerende benaming Keuterboeren voor kleine boeren die zich met de toestemming van de markegenoten aan de rand van de marke vestigden. De naam verwijst naar het kot waarin ze woonden.
Iedere provincie heeft zo zijn Boer. ‘Hij is zo dom als een Friese boer’, ‘Hij is zo stijf als een Twenter boer’. Vooral de Brabantse Boer is exemplarisch. In Esch vertelt men: ‘Negenennegentig ossen en één Harense boer zijn honderd beesten’. Om die reden heten Haren (NB) en Den Hout (NB) ook wel De Dierentuin.
Iedere stad heeft zo zijn Boer. Tilburg kent zijn Boer van Riel, en de Bakelse Boer was vroeger een onmisbare figuur op het Bossche carnaval. Zijn armoede werd geïllustreerd door een originele raadseltopografie: ‘Waar is Bakel gelegen? In de Meierij van den Bosch, op het einde van de wereld, in een land waar men zijn aarde brandt, zijn paarden eet, waar men door de schoorsteen in huis treedt, waar de man bij de meid slaapt en de knecht bij de vrouw.’ De verklaring luidt: de Bakelse boeren branden turf, en zij eten de ossen die er als trekdier het paard vervangen. Bij de arme zandboeren
waar de deur als rookgat dienst doet, is de man ook knecht en de vrouw tevens meid. Dit verhaal wordt ook wel verteld over inwoners van de Brabantse Peel in zijn geheel, die kortweg Heidepummels worden genoemd. Tussen de armoe van het land en de armoe van geest wordt een verband gelegd. In Helmond noemt men de boeren van de hei, waaronder die van Bakel, Heikrikkels en Heiknutten. Peeltuten vindt men in Milheeze (NB) en Bakel (NB), Heiknuppels in Beek (Gld), Boerenheikneuters in Tiel
| |
| |
(Gld). Aan de andere kant heet het: ‘Een muis in de Veluwe is slimmer dan een kat in de Betuwe’, de grotere schraalheid van de Veluwse grond zou de bewoners ‘lozer’ (= listiger) maken, terwijl de grote vruchtbaarheid van de Betuwe tot inertie zou leiden.
| |
Knut, Kloet, Bonk, Kwak
De relatie tot de grond vinden wij ook in spotnamen als Kneuter, Knut, Kloet, Bonk, Kwak, Dodde, Pummel en Knuppel die duiden op iemand die dom, lomp of bot is. De domoren zijn nauwelijks uit de klei getrokken. Hun uiterlijk spiegelt zowel het land rondom als hun innerlijk. Vandaar de Knutten van Nunspeet (Gld), de Dodden en Kaaldotten van Niedorp (NH), de Turfkluiten en Meerbonken van Haarlemmermeer (NH), de Kalverbonken van Het Kalf (NH), de Bonken van Heesch (NB) (‘Er zitten veel Bonken in de lucht, er komt zeker onweer’, bedoeld wordt: ruzie), de Knullen van Beerta (Gr), Ermelo (Gld) en Rijen (NB). De relatie tussen stenen en sukkels vinden wij in de Moppen van Schagen (NH) en Kreil (NH).
De domoor is nauwelijks de dieren ontstegen waar hij mee omgaat, getuige de Schelleviskoppen van Zoutkamp (Gr), de Botkoppen van Durgerdam (NH), de Bleien uit Zwartsluis (O), de Beren van Gasselte (O), de Motoren van Rolde (D) (mot = zeug), de Ossen van Noord-Laren (Gr) en die van Kruisland (NB).
Een aparte categorie wordt gevormd door de uilen die in Nederland met zotheid werden geassocieerd (denk aan ‘uilskuiken’). Uilen wonen in Annen (D), Hindeloopen (F), Jisp (NH), Lutjebroek (NH), Wormer (NH) en Zunderdorp (NH), alias Uilenburg.
Ezels vinden wij in Sevenum (L). Een verwijzing naar ezels (die distels eten) vinden wij ook in de Stieketrekkers van Bussum (NH) en Den Burg (NH), en in de Stijloren van Etten (NB).
Een kwak is een reigerachtige, maar betekent ook sukkel, vandaar de Kwakken van Maassluis (ZH), Middelburg (Z), en ook Leiden (ZH) volgens de boeren rondom.
Ten slotte heet Holland kikkerland, wat niet alleen wijst op de moerassen, maar ook op de botte kilheid van de inwoners. ‘Hollandse nachtegalen’ zijn benepen mensen met een grote mond. Verder heten inwoners van Drente en Zeeland en die van Middelie Kikkers, die van Rijkevoorst (NB) kortweg Kwakers. Ook Oeteldonk, de carnavalsnaam van Den Bosch zou Kikkerstad betekenen.
De domkoppen worden veelal met hun voedsel geïdentificeerd. Denk aan de Knoorten en Snirten van De Rijp (NH); een knoort is een appel of peer die onrijp is, overdrachtelijk gebezigd voor iemand die nog nat achter de oren is. Snirt slaat op erwtensoep, maar wordt ook gebruikt voor iets onnozels. De Kaaskoppen van Holland
| |
| |
zijn vol van hun handel, de Oliekoeken van Holysloot (NH) zijn één met hun product, evenals de Pekelherings van Koekange (D) en Pekela (Gr), allen familie van Hansworst en Jean Potage.
Ter completering van het portret van de domoor moeten wij nog de Holkoppen van Ees (D), de Dikkoppen van Overleek (NH), alsmede de Bobbekoppen van Friesland en Onstwedde (Gr) noemen. Een dik gezicht zou koppigheid illustreren. Dikheid wordt vanouds met domheid geassocieerd, evenals onbehouwenheid, getuige ook het gezegde: ‘Hij komt van Plompardije (niet van Scherpenisse)’, gevormd naar Lombardije: ‘Men vindt grote lichamen uit Plompardije zo grof als boonstro, die niet een greintje zouts bezitten.’
| |
Het gat
Domkoppen wonen in smalle of lange dorpen, met houten en strooien huizen die onregelmatig zijn gelegen, vaak slechts aan een kant van de straatweg. De vorm van het dorp spiegelt zich in het achterlijke uiterlijk van de zot: ‘Zijn tanden staan als de huizen in de Benthuizer venen’ (ZH).
Ook tussen de grootte van het dorp en de geest van de inwoners wordt een verband gelegd. Denigrerende benamingen als vlek, negorij, kot, stal, een ‘eendepoel’ en ‘een luis op een lappie’ (Oosterbuurt, NH)) ontkennen het bestaan van het dorp en zinspelen op het asociale karakter van de inwoners. Het domme Hukel (NB?) is zo klein dat Onze Lieve Heer het dorpje uit zijn brieventas heeft laten vallen. Ik heb Hukel overigens niet kunnen lokaliseren. De domoor woont in ‘een dorp zonder plaats’, in een gat...
En als de domkoppen een gemeenschap weten te vormen, dan is de aanwezigheid van een kerk het criterium voor beschaving. Als duidelijk oriëntatiepunt in het landschap, en als statussymbool gaf de kerk aanleiding tot alle mogelijke vormen van spot. De kerk was bepalend voor het ‘gezicht van de stad’. Het ontbreken van een kerk leverde de Moppen van het gehucht Kreil (NH) het vers op: ‘Kreilder mop, zonder kop, zonder oren,/ Die kunnen de klok niet horen’.
En als er wel een kerk stond, dan richtte de spot zich op de ligging ver van het centrum, op de vorm, het ontbreken van torenspits, klokkenspel, pilaren, portaal, uurwerk, wijzerplaat, trap, of op de stand van de muren: ‘Emder spits, Koeverder klits,
Daoler romp, Hesseler stomp, Zweeler horen, Stiener toren’.
Als het regent zet men te Esch de toren in de kerk. De relatie tussen domheid en armoede blijkt ook uit het spotvers: ‘Lierop, Lierop, Lörp,/ Is zo'n arm dörp,/ De kerk is met stro gedekt/ En de toren die is van planken./ En als men de mensen wel belicht/ Dan zijn het de helft wel manken’.
| |
| |
Niet alleen gebrek werd met domheid geassocieerd, maar ook de hoogmoed die sprak uit het bouwen van een kerk door dorpen die steden meenden te zijn: die van Oudenbosch (NB) hebben ‘ne koepel in d'r hoofd zitten’, ze hebben het hoog in de bol omdat hun basiliek in navolging van de Sint-Pieter een grote koepel draagt.
| |
Twintig van Delft, negentien mal
Met betrekking tot de hoedanigheidswoorden leren wij uit de rubrieken in het boek van J.Th. de Raadt Les sobriquets des communes belges (Brussel 1903) dat de domheid wordt gezien als een zedelijke eigenaardigheid (brutaliteit, grofheid, lompheid, koppigheid, botheid) en als een geestelijke eigenaardigheid (gekte, dwaasheid, naïviteit, onnozelheid, traagheid). Met behulp van de volgende steden kunnen wij een trip organiseren langs het onomasiologisch spectrum van de domheid. Die van Edam (NH) en Monnickendam (NH) heten Domkoppen. De Gapers van Gouda (ZH) illustreren de verbijstering. Voor de onnozelheid moeten wij ons vervoegen bij de Metten van Pekela (Gr). De onwetendheid huist in Nuenen (NB): ‘Hij komt van Nuenen en weet van niets’, in Losser (Twente), en Bruinisse (Z): ‘Ik komme van Bru en ik we te van nergens.’ Zij die ‘Te Breugel (NB) uit het lof komen’, weten van niets. Dit geldt ook voor Gemonde en Strijp (NB).
Een ander aspect van de domheid wordt belicht door de Botters van Nuenen (L) en de Lomperds van Barsingerhoorn (NH) (ook wel genaamd Het Moddergat). Wat koppigheid is leren ons Dinther (NB), Waalre (NB), Kloosterburen (Gr), regio Oldambt (Gr), Alem (Gld) en Ossenisse (Z).
Lui en traag van verstand zijn ze in Appingedam (Gr), Groningen (Gr), Assen (D), Beilen (D), Gulpen (L), Heerlen (L), Slenaken (L), Vijlen (L), Maastricht (L), Utrecht (U), Bunschoten (U) (‘Hij heeft Bunschoter haar onder zijn armen’), Volendam (NH), Ursem (NH), Hoorn (NH) en Zierikzee (Z).
Ironische spotnamen als: de Wijzen van Donderen (O) en de Wiesneuzen van Smilde (D) belichten de domheid in negativo.
Gekken en Zotten ten slotte vinden wij in de Beemster (NH), Laar (L), Ouwerkerk (Z) (ook wel genaamd Het Gekke Dorp), Swalmen (L), Franeker (F), Meer en Berg (NH), Zutphen (Gld), Zuid-Laren (Gr), en Delft (ZH). Op de luifel van een banketbakker in Schiedam viel in de zeventiende eeuw te lezen: ‘Suikerbanket/ Zeer net/ Men u verkoopen sal./ Twintig van Delft, negentien mal.’ De slotzin is een ceterum censeo.
Zotten wonen vaak in de buurt van een molen. Immers wie ‘Een klap van de molen krijgt’, gaat malen. Zo beschikten Jutphaas (U), Schiervelde, Kampen (O) en Tuil over beruchte molens. In een boekje uit 1637, Iochem Iool, ofte Ialourschen Pekelharing van de dichter J. Zoet, valt te lezen: ‘Y gut hoe maald dat hooft, die Man het wis en slagh Van
| |
| |
De Keitrekkers van Amersfoort
Jutfaas' meule wieck’. Jutphaas werd dankzij de molen een centrum van vastenavondvieringen.
Zotten en Gekken vinden wij ook vaak in de nabijheid van een gekkenhuis, getuige de bijnaam van de inwoners van Franeker (F), Meer en Berg (NH), Zutphen (Gld) en Zuidlaren (Gr). De laatste stad duikt op in een archimboldesk portret van een Groninger zottengezicht samengesteld uit ommelandse plaatsen: ‘Haren, Zuidlaren, De Punt, De Mond, Kippestront!’, waarbij de spotter wijst naar respectievelijk kapsel, voorhoofd, neus, mond en kin.
| |
Keitrekkers
Handig blijkt ook de aanwezigheid van een grote diluviaanse steen. Iemands gekte werd in de middeleeuwen vaak geweten aan een ‘kei’ op de kop. Een domoor ‘woont op de Keybergsche Driesch’, naar de geruchtmakende Keyenberg onder Hengelo (Gld). ‘Keitrekken’ stond symbolisch voor de meestal vergeefse poging iemand van zijn dwaasheid te verlossen. De Keitrekkers van Amersfoort (U) danken hun naam overigens aan de kei die in opdracht van de ‘dolle jonker’ Everard Meyster in 1661 door de lokale bevolking werd uitgegraven. De enorme zwerfkei, die ten tijde van Karel V dienst deed als grensteken tussen twee jachtgebieden, werd van de ‘Amersfoortse Berg’ naar de varkensmarkt in het centrum van Amersfoort gesleept, waar de steen op een voetstuk werd geplaatst als gedenkteken voor de vrede tussen Portugal en Nederland. Ook de Keitrekkers van Lichtenvoorde (Gld) hebben bij het
jubileum van koning Willem iii, in 1874, een grote kei uit de heide gehaald.
Bij het dorpje Ursem (NH) lag een zwerfblok met het opschrift: ‘Wat zou het je verwonderen/ Als je me zag van onderen.’ De inwoners lukte het niet de steen om te keren, maar de reus Urson die voorbijkwam, slaagde hier wel in. Op de onderkant stond te lezen: ‘Hè, wat ben ik blij/ Dat ik lig op mijn andere zij!’ In zijn woede slingerde de reus de steen weg, die vervolgens het dorp verpletterde. Na de wederopbouw doopten de inwoners de plaats Urson, wat later Ursem is geworden.
| |
| |
| |
Domburg en zustergemeenten
Domoorden danken hun faam aan de spot, maar de apocriefe naamsetiologie doet het voorkomen alsof de lokale domheid aanleiding heeft gegeven tot de komische naam. Vooral dubbelzinnige plaatsnamen als Domburg vragen om bespotting. Zustergemeenten zijn Dummsdorf in Duitsland en Asnières in Frankrijk. ‘Hij komt van Domburg’ is een variant op ‘Tu as fait ton cours à Asnières?’ (âne betekent ezel). Wie geborneerd is, heet ‘geboren in Borneo’. Veelbelovend zijn namen als Klein Dorregeest (NH), Luttelgeest (O), Kleinegeest (F), Simpelveld (L) en Oenkerk (F). Het predikaat ‘domstad’ leidde tot veel grappen over Utrecht. De inwoners van Breda (NB) heten wel Abderieten. Het anagram is een verwijzing naar Abdera, centrum van de Griekse domheid.
| |
De inheemse Poep
Armoede en afhankelijkheid werden van oudsher beschouwd als morele of geestelijke gebreken. Waar armoede tot noodgedwongen slavernij, diefstal en achterstand kan leiden, werd het perspectief in de spot omgedraaid en armoe gezien als een blijk van slechtheid en domheid. Zo ontwikkelde de spotnaam Poep, afgeleid van ‘Bube’, zich van ‘jongen’ en ‘dienaar’ tot ‘domoor’ en ‘schurk’. In de zestiende eeuw was Poep de algemene scheldnaam voor de Duitse, voornamelijk Westfaalse en Nedersaksische seizoenarbeiders die als maaiers hielpen bij de hooioogst in Groningen en Friesland. In Noord-Holland werden ze ook wel Graspoepen genoemd of Groene Poepen. De textielkoopman heette Fyndoekspoep of Lapkepoep, de muzikanten Blaaspoepen. Westfalen heette kortweg Poepenland.
In Groningen heten de arbeiders uit Westfalen ook wel Velingen of Veelnks. De Lipskers of Liplanders kwamen uit Lippe naar Groningen om te werken als tichelwerkers en turfgravers. In Holland heten de Duitse gastarbeiders wel Moffen, Grasmoffen, Slagersmoffen of Spekmoffen. Duitsland heet kortweg Moffrika. De naam Mof komt mogelijk van het Duitse ‘muff’ wat ‘weinig spraakzaam’ betekent, ‘stom, onbeleefd, mopperend’. Moffrikaans staat voor: onverstaanbaar, vergelijkbaar met Koeterwaals. De vreemde en tegelijk vertrouwde gastarbeiders heetten kortom domkoppen, niet op de hoogte van de lokale taal en cultuur.
Opmerkelijk is dat spotnamen als Poep en Mof ook werden gebruikt door Nederlanders onderling. De Nederlandse domoor werd blijkbaar gezien als een inheemse buitenlander, iemand met een afwijkend taalgebruik en geloof. De spotnaam Mof wordt door de Hollanders gegeven aan de bewoners van de oostelijke provincies, Gelderland, Overijssel, maar ook aan de Zeeuwen. De Friezen uit het land tussen Vlie en Lauwerszee noemen de Groningers en de Drenten Poepen, evenals de inwoners van Friese dorpen als Kollum en Boerum.
| |
| |
Ook de inwoners van Den Andel, Hoogezand, Niehove, Niezijl, Onder-den-Dam en Oosterhoogebrug in Groningen, evenals die van Anloo, Balloo, Buinen, Emmen en Lhee in Drente worden Poepen genoemd. De inwoners van Deventer en Hengelo heten bij de andere Overijsselaars en de naburige Gelderlanders Poepen.
In Groningen staat Poep wel voor katholiek...
| |
Het olle Egypte
Dat de domoor als een vreemde in eigen land wordt gezien, blijkt ook uit etnische spotnamen als Turk en Gyptenaar, die figuurlijk werden gebruikt voor onbeschaafde, lompe, brutale, arme, achterlijke en heidense landgenoten. Al wat te Tilburg (NB) ten noorden van de spoorlijn in de buurt van het Goorke woont, wordt met Turken aangeduid, evenals de burgers van Neerloon (NB), Boekel (L), Zuiderwoude en Opperdoes (NH), Finsterwolde, Hornhuizen en Den Andel (Gr). Die van Woltersum (Gr) heten Egyptenaren; het dorp is wel Het Olle Egypte gedoopt. Het noorden van het Oosterdiep wordt in Veendam Egyptenland genoemd. Sommige huizen dragen nog de naam Egypte. Mogelijk houdt dit verband met de zigeuners die zich in de vijftiende eeuw Egyptenaren noemden. Aan de domoor wordt ook wel de retorische vraag gesteld: ‘Uit welk hol van Kamschatka zijt gij hier gekomen?’, naar een schiereiland in het noordoosten van Azië, beschouwd als het meest verafgelegen, van alle beschaving verstoken oord.
Een dom, onbeschaafd persoon heet ook wel een Hottentot of een Kaffer. Het Hebreeuwse kaffer, dat ‘plattelandsbewoner’ betekent, is samengevallen met het Arabische kaffer, dat ‘heiden’ betekent en als benaming voor de Bantoes in Zuid- Afrika werd gebruikt.
Andere synoniemen voor onbeschofte, lompe en stomme personen zijn Deen, Jotto (Jut) en Fun (van Funen?).
| |
Het land tussen Mal en Dwaas
Met deze spotnamen zijn wij terechtgekomen bij een aparte categorie, de eponiemen. Wij verlaten de löss-, klei- en heidegronden, om te belanden in allegorische sferen. Er is sprake van een antonomasia. De spotnaam benoemt niet de domheid van een
plaats, maar plaatsen geven hun eigennaam aan een bepaald aspect van de domheid. ‘Drent’ betekent: ‘een koppig, achterlijk persoon’. Een Drent kan overal in Nederland geboren worden. Zo krijgt Nederland iets tropisch: het ene deel van het land wordt overdrachtelijk gebruikt om greep te krijgen op de domheid van het andere deel. Drente is kortom een overgangsgebied tussen dom Nederland en Nederlandse domheid. Een Drent een Drent noemen, is niet zonder gevaar...
Een Twent is weer anders dom dan een Drent, hoewel ze ook in de wereld van de
| |
| |
domheid dichter bij elkaar liggen dan bijvoorbeeld de Twent en de Fries. ‘Op zijn oud-Aarlanderveens’ wijst op achterlijk, zonderling, traag en ongemanierd gedrag. Aarlanderveen (ZH) was ooit een geïsoleerd gelegen dorp met typische kledingdracht, taal en zeden. Bekender is ‘De Staphorster-variant’ voor een steil, bekrompen voorstel, naar Staphorst, een berucht gesloten religieuze gemeenschap in Overijssel.
In de antonomasia krijgen plaatsnamen iets topisch, supralokaals, maar omgekeerd wordt van een soortnaam ook wel een geografische eigennaam gemaakt. Een mentaliteit krijgt coördinaten in schertstoponiemen als Sottegem, Mallegem, Bottelare, Botterdam, Plomphuizen, Haspelingen, het land tussen Mal en Dwaas (Simon Carmiggelt), Juinen (Koot en Bie) en andere namen voor denkbeeldige plaatsen die in Nederland worden gelokaliseerd. Duitse zustergemeenten zijn Narrensleben, Schwabendorff en Tölpelshagen.
Van een domoor wordt ook wel ironisch gezegd: hij is van Slimbroek of Wijshagen. Een mengvorm is Limbabwe, samengesteld uit Limburg en Zimbabwe (vergelijk Moffrika).
| |
Signalement
Het prototype van de Nederlandse domkop woont kort gezegd aan de rand van Nederland, op klei- of heidegrond in een vormeloos dorp met houten of strooien huizen, is boer, kort en dik, spreekt koeterwaals of moffrikaans, is heidens, arm en lomp.
| |
[achterplat]
[achterplat]
| |
H.H. ter Balkt, Vier Oden en drie Laaglandse Hymnen |
P.F. Thomése, De uitvinding van de bestseller |
Margreet Schouwenaar, Vier gedichten |
Yves van Kempen, Korsmis |
Antoine A.R. de Kom, Simön Simón zeg zogezegd Simón |
door de jaren heen: 1967-1977
Maria van Daalen, Alles moet vergeten worden |
Jacob Groot, Moderne devotie |
Kees 't Hart, Gedicht voor Tanja |
René Huigen, Vereniging voor Vriend en Vijand |
Anthony Mertens, Er is veel tijd voor nodig |
|
Henk Visch, Een mooie vrouw wordt hard geslagen |
Jasper Mikkers, Orgasme van een boerenmeisje |
Mark Baltser, De dans van de Salamander |
Jan Kuijper, Albumblad voor Kees Ouwens |
Matthijs van Boxsel, De biotoop van de domheid |
Voebe de Gruyter, Verfrommelingen en Kauwgomtekeningen |
|
|