| |
| |
| |
Anthony Mertens
Er is veel tijd voor nodig
Het plakboek ligt al weken op de loer. Elke keer weer wanneer ik aan mijn bureau ga zitten, zie ik het, meestal zijdelings, aan de rand van mijn blikveld. Op een zorgeloze dag moet ik het op die plaats hebben gelegd. Vanmorgen, in een bedrukte stemming vanwege een hopeloze hoeveelheid werk die op me ligt te wachten, heb ik het naar me toegehaald met een brutaal gebaar waarmee ik op kinderlijke wijze uitstel probeer af te dwingen. Licht schuldbewust sla ik in dit moratorium lukraak een bladzijde op en begin te lezen, in stijgende verbazing omdat woord na woord voor mij de isotopie van een gemoedstoestand in kaart wordt gebracht die een verraderlijke overeenkomst vertoont met de geestesgesteldheid waar ik acuut in verkeer, alsof mijn geest afgelezen wordt op een monitor.
‘Lezen, zonde die wordt bestraft...’. Woorden, uit de pen gevloeid van Georges Perros, in de jaren zestig en zeventig afgedrukt in de Papiers collés, in 1991 vertaald door Frans de Haan, die een selectie van de notities, aforismen, essays samenbracht in Plakboek, verschenen in de onvolprezen Privé-domeinreeks. Sindsdien is het regelmatig door mij geraadpleegd omdat er zinnen in stonden die mij sympathiek waren zonder dat ik ze tot in de finesses heb kunnen doorgronden. Al bladerend op deze zonovergoten morgen zie ik mijn onderstrepingen uit vroeger jaren, bijvoorbeeld deze raadselachtige passage, die onder de rubriek ‘leesafval’ is terechtgekomen: ‘Alles is te verdragen, oorlog, pijn, ballingschap, enzovoort. De overgang van de ene toestand naar de andere is vreselijk. De tijd om je plaats te vinden.’
Perros behoort tot die kleine groep auteurs die met een zekere regelmaat, maar altijd terloops een zin weten te formuleren, die een belofte van zielsverwantschap in zich houdt, al zou ik dat woord liever niet gebruiken vanwege de al te romantische, zo niet bigotte betekenissen die er in de loop van de tijd aan zijn vastgekoekt. Helemaal achterin het plakboek komt nog zo'n fragment voor, een paar simpele zinnen die onmiddellijk als je ze leest hun natuurlijke omgeving verlaten om zich in je hart te vestigen, als je ze in de dagelijkse maalstroom van frases niet zou vergeten. Je hebt ze eens gekoesterd deze woorden, dit nietig weefsel dat uiteindelijk in de naden van je geheugen is achtergebleven en dat je terugvindt als je het geheugen binnenste buiten keert op zoek naar iets anders. Ik vind het op deze morgen weer terug, dankzij een onderstreping waardoor het zich van de directe context losmaakt: ‘...het komt voor’, staat er te lezen, ‘dat iemand in de vlucht
| |
| |
als hij tegen de zestig loopt zijn twintigste jaar vangt. In feite kost het tijd, krankzinnig veel tijd om er achter te komen wat ons echt ontroert, krankzinnig veel tijd om het te zeggen, op het gevaar af voor imbeciel door te gaan.’ In het gestolen uitstel krijg ik zo maar een paar woorden in mijn schoot geworpen die mij de rest van de dag zullen bezighouden: ‘in feite kost het krankzinnig veel tijd om er achter te komen wat ons echt ontroert...’. De zin treft me omdat er kennelijk zoveel dwaalsporen nodig zijn om - al is het maar voor even - een weg te vinden die rechtstreeks naar het hart leidt.
De passage waar ik lukraak op stuitte toen ik Perros' plakboek opensloeg, beschrijft een activiteit die ik zelf dagelijks verricht met al de energie die ik in me heb. Het werk levert heel zelden gelukzalige vondsten op omdat die zich alleen maar op belangeloze ogenblikken lijken te kunnen aandienen. Perros was zijn leven lang lector van de vermaarde uitgeverij Gallimard en al die jaren lezer van manuscripten die bijna zonder uitzondering naar de verzender werden geretourneerd. Misschien is dat de werkelijke reden waarom zijn boek na zo'n lange periode van verwaarlozing weer op mijn bureau is terechtgekomen: waarom zou ik bij zo'n oude rot niet iets kunnen opsteken? Hij heeft troost te bieden op deze dag, waarop ik niet weet hoe ik al mijn verplichtingen nog na zou kunnen komen. Soms zijn er momenten waarop de verslaving aan het lezen zijn ondraaglijke kanten vertoont en louter schedelpijn teweegbrengt door het doorgedraaide automatisme waarmee de ogen over vellen, over de bladzijden dwalen. Men heeft te lang, teveel gelezen, het bewustzijn zwalkt als een dronkelap over de zinnen; de euforie van het lezen is overgeslagen naar een staat van beschonkenheid waar geen eer meer aan te behalen valt. Ja, zo is het lezen ‘een zonde die wordt bestraft’. Perros beschrijft die heilloze toestand die herkenbaar is voor elke lector van welke uitgeverij dan ook op het eind van zijn leesdag, waar nog drie manuscripten liggen te wachten, geschreven door auteurs die je mening al eergisteren wilden horen en die je drie keer per week telefonisch tot spoed manen omdat ze het niet meer uithouden. Zelfs de grote Perros had er dus last van: ‘...lezen, herlezen, je afvragen of je niet droomt, of je je niet vergist, vergeten wat je hebt gelezen, je niets herinneren, het geheel nog eens doornemen, je blindstaren, je niets herinneren, het geheel nog eens doornemen, je blind staren, krampen aan je slapen krijgen boven het schoolschriftje, zo aandoenlijk, waarin de
fijne hand van een schooljuffrouw uit de uij Charentes, als de avond is aangebroken, rijmende regels heeft gepenseeld...’ Zo'n klaaglied is troostrijk omdat soms, op het moment dat het al te laat is om nog te gaan slapen, bij jou het idee rijst dat er te weinig lezers zijn om al de werken van de beginnende schrijvers aandacht te schenken, het megalomane idee zelfs dringt zich in die arrogante leesroes aan je op dat jij nog de laatste lezer, de enig overgebleven lezer bent, die het bestaansrecht van een schrijvende natie kan legitimeren. Je gaat over de pijngrens heen, jij dus ook Georges Perros: ‘...lezen, nog eens lezen, zenuwachtig dat manuscript, een dichtbeschreven pak papier van vierhonderd bladzijden, openslaan, je zou een hele leesschool doorlo- | |
| |
pen moeten hebben om de tekens ervan te ontcijferen, lezen steeds maar lezen, zodat je er zeeziek van wordt, de woorden zijn als vissen die mijn hoofd voor een aquarium hebben aangezien, en het draait maar en het draait maar, mijn kamer deint, mijn ogen fladderen, maar wellicht laat ik me vertederen door dat fraaie kleurige album, het werk van een jonge minnaar van een eeuwige mei-junimaand...’ Perros beschrijft hier natuurlijk een beroepsdeformatie die wel moet eindigen in moordgedachten tegen het krieken van de dag. Maar voor het gevaar deze gedachten in praktijk te brengen, heeft hij zichzelf bijtijds behoed door de ongevraagde inzenders te antwoorden met deze standaardbrief: ‘Mijnheer (of Mevrouw). Als lector bij de uitgeverij Mardy-Gall heb ik het eindeloze genoegen als eerste kennis te nemen van uw dichtbundel getiteld: Luider Stemme. U hebt talent. U mag het houden. Ik stuur u uw manuscript terug, met mijn complimenten.’ Behalve troostbiedende herkenning verschaft deze bladzijde uit het plakboek wel degelijk ook een waarschuwing voor de gevaren waaraan een beroepslezer zich willens en wetens blootstelt, het gevaar bijvoorbeeld van een zich steeds verder
uitbreidende gevoelloosheid, een dreigend gebrek aan ontvankelijkheid.
Een lector van een uitgeverij besteedt het grootste deel van zijn tijd aan het lezen van teksten die nooit in druk zullen verschijnen. Wat mij betreft, heeft hij zoals Perros het recht eens in de tien jaar daarover een klaaglied aan te heffen. Zelfs de zwaarste doorwaakte nachten zullen worden beloond door dat wonderbare manuscript, dat je zelf geschreven zou willen hebben, eens verbreek je zomaar het zegel van een geschreven wereld waarvan je het bestaan niet vermoed had en waarvan de schoonheid des te meer opvalt in die vervuilde lawine van nijverheidsproducten die loco-burgemeesters, gepensioneerde verzetshelden of in een tomeloze depressie geraakte apothekers je van heinde en verre hebben opgestuurd, die eindeloze lawine verhalen vol jeugdpuistjes en ouderdomsvlekken. Ik ken ze die verhalen, Georges Perros, maar ooit komt het moment dat je beseft dat het verteren van die hele massa onrijp fruit de smaak van die ene zomaar in de schoot geworpen wonderbaarlijke vrucht mogelijk heeft gemaakt.
Trouwens, leest degene die van een passie zijn beroep heeft gemaakt, niet regelmatig in een verkeerd tempo en in verkeerde richting, zelfs als het manuscripten betreft die wel in druk zijn verschenen. In een te hoog tempo vanuit het besef dat er te veel continenten op ontdekking liggen te wachten en met te veel haast om ergens in die zee van boeken voet aan wal te kunnen zetten. In verkeerde richting omdat men zijn eigen bestemming te vaak en te veel meent te moeten zoeken in boeken die juist van die eigen bestemming afleiden.
Ook vandaag drijf ik in die zee van boeken. Ik heb ze met een ondoorgrondelijk fanatisme weer naar huis gesleept. Ze liggen in stapels opgetast op de vloer, de tafels, het aanrecht, op de televisie. Ze liggen te wachten op hun definitieve plaats op de planken, maar die puilen al uit. Ik heb ze vanmorgen geïnspecteerd al die planken, vandaar mijn bedrukte stemming. Ik heb een besluit genomen en dozen klaargezet, die ik zal volstouwen met
| |
| |
exemplaren die nu al decennia lang in de kasten staan te verdrogen. Ik schrijf ze niet helemaal af, ze zullen naar de vochtige kelder verdwijnen, verkleuren, onhandelbaar worden. Ik zal ze nooit meer lezen. Het valt me op dat de boeken die ik voor hun laatste tocht uit de schappen neem, vrijwel allemaal boeken zijn die ik in de jaren zeventig heb aangeschaft. Daar gaan ze de vergetelheid in, de banden van Stegmüller, die ik in 1973 met zoveel ijver heb doorgeploegd, waarvan ik zoveel ernstige uittreksels heb gemaakt, van de rationele, probabilistische en teleologische verklaringsmodellen schema's heb gemaakt. Ik moet er veel van hebben geleerd, maar ik weet allang niet meer wat. In de jaren zeventig las ik veel en intens, soms tot tranens toe bewogen, ja zo larmoyant kon je zelfs een boek over de analytische wetenschapstheorie bestuderen, zonder je in je vermetele onschuld ook maar enig moment af te vragen waarom je het deed. Ik geloofde een korte periode toen dat de literatuurwetenschap werkelijk een wetenschap kon zijn, zou moeten worden, waarschijnlijk in de nabije toekomst zou zijn. Die nabije toekomst is aangebroken en Stegmüller verdwijnt in de verhuisdoos, op weg naar het souterrain. Ik herken mijn eigen aantekeningen niet meer. Rosdolsky, Zeleíy, dikke rode boeken waarin de methodologische basis van Das Kapital in kaart werd gebracht, ik heb ze ooit, in dezelfde jaren zeventig aangeschaft en ik herken mezelf niet meer. Toch zijn ze late getuigen van een leeskoorts die mij aan het begin van mijn kandidaatsstudie had bevangen, alsof ik een reusachtige bibliotheek had ontdekt die in zo kort mogelijke tijd ontsloten moest worden. Plotseling doken overal nieuwe ideeën, nieuwe inzichten, berichten uit exotische gebieden op. De een zei dat alle heil te verwachten was van de semiotiek, de ander beloofde verrassingen als je de speltheorie zou nemen. Op de zomerse terrassen werd druk gesproken over het
structuralisme dat de een al had dood verklaard voordat de ander er kennis van had genomen. En ik spoedde me dagelijks naar de Universiteits-bibliotheek. Ik kocht de hele Suhrkampreeks, de boeken van de Reihe Hanser. Nieuwe helden verschenen op het toneel, Korsch, Glucksmann, Haug, Winckler. Ze staan nu, zie ik, op de allerhoogste planken, hun boeken moet ik al een keer heb verplaatst, buiten mijn bereik. Nu verdwijnen ze in mijn dozen en ik zal nooit meer weten welke passages uit hun boeken ik ooit heb onderstreept en hoe hun beweringen mijn denken hebben gevormd. Zelfs nu, op het moment dat ik ze in de dozen stop, word ik een zweem van genegenheid gewaar voor die lichtzinnige dwaasheid die mij als twintiger - maar zou het anders hebben gekund - afhield van werkelijke leeservaringen. Op je twintigste bestaat het gevaar dat je je in boeken vergist, dat je je vergist in wat ze je persoonlijk te bieden hebben, eenvoudigweg omdat je nog in alles de mogelijkheid tot engagement ziet. Nu
ik de boeken van Lukacs en Raddatz naar de kelder ga brengen, herinner ik me waarom ik ze heb gelezen en bestudeerd, omdat ze - in tegenstelling tot mijn literatuurdocenten - lieten zien hoe romans en gedichten gelezen konden worden als ontcijferbare dromen van maatschappelijke conflicten. Maar de werkelijke keuze die tot het
| |
| |
lezen van hun boeken heeft geleid heeft een veel ingewikkelder route gevolgd waarvan de windingen niet eens meer op de kaart staan. Een blik in een duister boek, op een verloren zondagmiddag, een herinnering aan een schrijnend beeld in een oorlogsfilm, de eerste ervaring met een leugenachtige daad van rücksichtlos eigenbelang, er zijn zoveel richtingaanwijzers in het geheugen maar ze staan hulpeloos in een landschap waarin de route overwoekerd en daardoor onzichtbaar is geworden. Nu ik ze van de planken haal, ja Althusser ook en zelfs Gramsci, begrijp ik zelf niet waarom ook anderen er niet meer over spreken, waarom ze in zo snelle tijd uit het collectieve geheugen zijn verdwenen, zo zegenrijk vind ik de maatschappij van vandaag nog steeds niet. Een van de weinige boeken die ik op de plank laat staan, maar ook in de jaren zeventig aangeschaft, is Walter Benjamins Berliner Kindheit. Ik geloof dat dat boek de sleutel vormt voor mijn persoonlijke ontwikkeling nadien, waarin termen als partijdigheid, solidariteit, engament naar de achtergrond verdwenen zijn omdat ik ze heb horen en zien gebruiken door mensen die ik om even onverklaarbare reden antipathiek vond, vanuit hun pen of mond sloop er iets bedachts, iets leugenachtigs in deze woorden. Ik neem Walter Benjamins boek mee naar mijn bureau, ik hoef er niet in te zien om me de beelden voor de geest te halen die ook toen een zijdelingse blik verschafte op wat mij ontroert, een woord dat ik liever niet zou gebruiken als het niet precies uitdrukte wat het indertijd bij mij losmaakte: de mogelijkheid dat je werkelijk met een boek kon kennismaken. Het boek staat vol met details zonder theorie, dat wil zeggen zonder een schema waarin die details hun functie en betekenis krijgen. Een jongen die aan de hand van zijn moeder door de donkere Berlijnse winkelstraten loopt, zijn blik gevangen door helverlichte etalages, waar in glinsterend papier verpakte artikelen het raadselachtige
verlangen losmaakt van iets wat zo dichtbij toch zo veraf is. Door Walter Benjamin ben ik voor het eerst de theorie gaan wantrouwen, de pedagogische programma's gaan afzweren (literatuur moet dit, moet dat) en het belang gaan zien van die verdwaalde intentieloze zin, zomaar te lezen in een boek, uitgesproken in een betoog, waarvan je onmiddellijk beseft dat ze op een onbekende grootheid in jezelf betrekking heeft. In dit afgedwongen moratorium gaan Walter Benjamin en Georges Perros een lichtvoetige betrekking aan: ‘in feite kost het tijd. krankzinnig veel tijd om er achter te komen wat ons echt ontroert.’
|
|