Scholte, die door eerstgenoemde een zak stront werd genoemd. Willem sneed zijn bijdrage uit het nummer en in de kranten werd van een interessant concept gesproken. Paradoxaal genoeg was datgene waarvoor ze bang waren geweest, nu tastbaar geworden in de vorm van een katern lucht.
Zelf ben ik slechts zijdelings bij de Angst betrokken geweest. Samen met mijn toentertijd goede vriend en mentor Edzard Dideric had ik een essay geschreven dat ‘Zoveel molens, zoveel dichters’ heet en dat, vanwege de afkeer die er ten aanzien van de hermetische poëzie in wordt uitgesproken, als een prelude op Maximaal kan worden gezien. Edzard was vijftien jaar ouder dan ik, om precies te zijn drieëndertig toen hij mijn eerste gedichten in Ergo publiceerde. Door hem ben ik boeken gaan lezen die meer bij het gedachtengoed van de jaren zestig dan de jaren zeventig horen. Beckett, lonesco, Pinget, Simon, Barthes, Adorno... Eigenlijk was ik niet van mijn tijd. Joost wel, hij was punker, of beter: deeltijd punker. Op zijn zwarte leren jasje had hij de A van anarchie gekalkt, dat hij van zijn moeder alleen in het weekend mocht dragen en wat hij ook braaf deed.
De Rote Armee Fraktion ondergedoken in Scheveningen, zo dichtbij waren ze geweest, maar als ik aan die tijd terugdenk, heeft alles zo ver weg geleken.
Nadat ik voorgoed met clubschaken gestopt was, heb ik de heer Hanegraaf nog een paar keer gesproken, al had ik dat pas laat in de gaten. Ik werd gebeld door een bejaarde man die vroeg naar Martin Meinster, een neurotische bouwkundestudent, die bij mij op de etage woonde.
‘Hij moet niet mij, maar mijn vader hebben. Die is notaris,’ legde hij uit.
Toen de man opnieuw belde, gaf ik hem de boodschap door, maar hij bleef aanhouden dat hij Martin Meinster moest spreken.
‘Ja, senior,’ zei ik. ‘De notaris.’
‘Ja, de notaris,’ beaamde hij. ‘Ik wil mijn testament opmaken.’
‘Dan moet u niet dit maar een ander nummer bellen.’
Ik gaf het hem, maar de man bleef tot gekmakens toe bellen. Ik weet niet hoe het kwam, een stembuiging door irritatie ingegeven of door het schrapen van de keel, of misschien waren het wel de aan Alzheimer herinnerende symptomen van vergeetachtigheid die ik associeerde met Hanegraafs rode hoofd, maar opeens kwamen alle puzzelstukjes samen van het beeld dat ik ooit van hem had en realiseerde ik me dat hij het moest zijn die ik aan de lijn had.
‘Mijnheer Hanegraaf,’ vroeg ik aarzelend. ‘Bent u dat?’
Het bleef stil aan de andere kant van de lijn, alleen een licht gekraak was te horen.
‘Mijnheer Hanegraaf, herinnert u zich mij nog, René Huigen. Ik heb tegen u gespeeld, vroeger op de Vereniging voor Vriend en Vijand, u veegde alle stukken van tafel...’
Opnieuw bleef het stil, totdat hij zei: ‘U heeft de verkeerde Hanegraaf voor zich.’