| |
| |
[pagina 32-33]
[p. 32-33] | |
| |
| |
| |
Maria van Daalen
Alles moet vergeten worden
1
De grootste verschuiving is misschien die van Lyndiol naar Neogynon. Lyndiol wordt mij jaren later door de dierenarts voorgeschreven. Voor de kat, omdat zijn haar uitvalt. ‘Hormoongebrek, daarom is hij ook zo agressief.’ Als hij zelfs het kind aanvalt moet hij worden afgemaakt. Ik heb dan pas het gevoel dat de jaren zeventig voorbij zijn. Geen papyrusplanten meer. Geen groene muren en een bruin plafond. Geen gehaakte gordijnen. En vooral, geen woonerf.
De jaren zeventig kenmerken zich doordat de grenzen dwingend vervagen. De weg en de speelplaats zijn dezelfde plek. Nergens stoepranden. De vriendin slaapt met mijn man op de bank, ze gaat 's morgens ook mee fietsen. Een zonnig weekend. Als ik mij meer probeer te herinneren merk ik dat ik dat niet kan. Het is alsof ik die jaren uit mijn bewustzijn geweerd heb terwijl ze zich voltrekken. Ik zet een hek om de tuin. Ik ben de enige buurvrouw die niet huis aan huis wil koffiedrinken. Om ze niet allemaal aan het schrikken te maken zeg ik maar dat ik de mavo doe. Ik zit voor mijn doctoraalexamen. Intussen schrijf ik de liederen voor het cabaret W&T. Houd het vruchtje heel. Weer een hij zij of het. Weer een vruchtje gered. Ik zing het nog wel eens als ik sta af te wassen. Cocacola. Na een liter of elf. Gaat abortus vanzelf. Meestal gebruikte ik de melodieën van Beatle-songs.
Twee dagen per week sta ik voor de klas. Voor de lichting die in zijn geheel niet hoeft op te komen. Een gejuich als het bekend wordt. De meisjes maken opmerkingen, kijken mij aan, sommigen halen hun schouders op. Ik probeer de orde te herstellen, bespreek het huiswerk. Schrijf maar een brief als een opstel te moeilijk is. Tussen de opstellen die ik de volgende dag mee naar huis krijg zit één liefdesbrief.
| |
2
De jongen voor me staat op, balancerend op de scherpe kam, zijn voeten met de zware bergschoenen uitgedraaid alsof hij een plissé zal doen. Hij kijkt even achterom, op me neer, een klein glimlachje, een zware five-o'clock shadow. ‘Je hoeft me niet te zekeren, ik loop er zo wel overheen.’ We zijn meer dan 2500 meter hoog. Om ons heen zijn stenen, enorme brokken, losweg gestapeld. Ik zie zwarte vogels cirkelen, diep beneden ons. Hier en daar ligt sneeuw, in kloven en gaten waar de zon nog niet geweest is, witte plekken in
| |
| |
de schaduwen van stenen die groot zijn of klein. Afmetingen zijn niet te schatten. Nergens houvast, of het moesten de vogels zijn.
Wouter en ik zijn de laatste seilschaft. Het rode touw verbindt ons als een navelstreng. Met Wouter klimmen betekent de godganse dag toespelingen aanhoren over neuken, schreeuwend, fluisterend, hangend. Eindeloos maar dringend. Het houdt me evengoed aan de gang, tot laat in de middag, totdat ik ineen zak op de houten bank, uitgeput, het hoofd in de handen.
Ik zit achterover tegen een van de enorme stenen. Een scherpe kant steekt in mijn rug, precies naast mijn wervelkolom. We zijn zojuist recht naar boven geklommen. Derdegraads. Rechtstandig naar boven. Vanaf hier ziet het ernaaruit dat er weer een horizontaal stuk is. Pal voor me hangt een enorme steen op zijn kant, een kubus met een van de ribben naar boven. Een richel is de weg, één, twee manslengtes, scherp als een mes, met halverwege een plak sneeuw, die nu in de zon ligt, het drupt, de steile zijde glanst. Rechts en links diepte, zeker duizend meter niets.
Wouter loopt erover alsof het de stoeprand is, zachtjes lachend in zichzelf, overdreven wiebelend, met zijn armen uitgestrekt. Het is allemaal spel, hij heeft nog nooit iemand dood gezien, hij zou vannacht het andere meisje in de groep wel eens, hoe zegt hij dat, ‘ze is er vroeg bij’, ‘ze vraagt erom’, en hij begrijpt niet dat ik mij afkeer, 's nachts, in het matratzenlager, met vijftien naast elkaar onder dezelfde grijze dekens. Ze prikken, ze schuren je huid rood. We slapen met alles aan, sokken zelfs, geen hut ligt lager dan 2000 meter, het is te koud op die hoogte.
Ik probeer eindeloos uit te stellen dat ik diezelfde richel overloop, dat ik het vertellen moet. Wouter is al achter het rotsblok aan de overkant verdwenen, ik zie hem niet meer, hij schreeuwt iets, nee, hij hoeft mij niet te zekeren, ik kan dit zo ook wel. Gewoon schaduwlopen, voetje voor voetje over de stoeprand, pas op dat je niet in de goot stapt, wie in de goot stapt is af. Ik stap halverwege in de goot.
Die hele avond nog ziet Wouter spierwit. Hij heeft een heldenrol, maar hij geniet er niet van. De klap als ik val, is enorm. Het touw rukt hem tegen de rots, onverwacht, niemand ziet hoe het gebeurt. ‘Ik dacht, laat ik voor de zekerheid toch maar’, hij probeert telkens weer te incasseren wat hem aan bewondering ten deel valt, maar het hapert al, hij breekt af, probeert het nog eens, ‘Ik had het andere touw toch om dat blok gebonden’, maar dan komt de klap weer, en niemand zegt iets. We waren de enigen aan dat touw. We waren absoluut gevallen.
Wanneer ik mijn dossier voor de jaren zeventig moet schrijven, is het eerste die doodklap. Die ik niet beschrijven wil, omdat die zo vernederend is. Niet de val, maar dat iemand anders de gevolgen ervan verhindert. Alsof de trein stopt op centimeters afstand van de sprong. Alsof het scheermes wordt teruggebogen door de maker. Of vervals ik de geschiedenis nu? Met Wouter had ik geen verbond, maar doordat hij mijn val brak (letter- | |
| |
lijk brak, de klap brak bijna zijn ruggengraat), werd hij ongewild een herschepper, een uitvoerder, een drager die achter de grafzerk het touw strak houdt, zodat de kist niet kan zakken. Eeuwig bungel ik daar, boven duizend meter sneeuw en rots, trappend met mijn voeten in het niets, onderweg naar nergens. Elk volgend ogenblik is blessuretijd, maar keurig volgens de wetten van de fictie, die van indikking en uitzetting, die van reële tijd en aantallen beschreven pagina's, duurt die inmiddels al langer dan de hele wedstrijd.
Ik ben nog altijd niet gevallen. Als ik voetje voor voetje de richel langsschuifel, betrap ik mij op de angst, op de onzekerheid, op een starende blik in de niet te schatten diepte. Ik zou wel willen springen, mijn armen uitgestrekt, wijder en wijder, mijn vingers strijkend langs elke richel, om de minste oneffenheid in mijn bewustzijn op te nemen. Alles moet vergeten worden. Ik moet alles hebben gedaan, gevoeld, geproefd, ik moet mij uitstrekken totdat mijn huid gespannen staat over los gesteente en elke punt door mijn darmen naar buiten komt. De wereld is van mij. Ik ben de wereld.
| |
3
Zijn handen omspannen één octaaf; met een snelle beweging rond de lengteas van de hand kan hij er één toon bijnemen, of, als hij lange tijd gespeeld heeft, nog een halve toon. Het is niet veel voor een organist. Zijn handen lijken breed omdat ze kort zijn, en stevig.
‘Hoorde je dat?’, zegt mijn broer zacht in mijn oor, ‘Die organist? ik dacht dat hij zijn kist zou uitkomen om het over te nemen’. Zijn stem heeft een vreemd bijgeluid, als ik omkijk om het te begrijpen zie ik zijn mond lachen terwijl de tranen over zijn wangen lopen. Ik glimlach geruststellend, knik, draai mijn hoofd af. Ik kan niet huilen, ik vraag mij voortdurend af wiens familie dit is. Misschien komt het door de jetlag, mijn hoofd is nog niet terug in het vaderland, en ik moet straks in een benauwd zaaltje de rouwenden toespreken namens de familie. Waar moet ik het over hebben? Wat is er eigenlijk gebeurd, er is een geschiedenis afgesloten, maar welke? Het begint met orgelspel, fugatisch denk ik onwillekeurig, mijn vader legt het geduldig uit, de stemmen zingen elkaar na, kijk, zó, je begint links, het thema wordt overgenomen door de andere hand, en dan door de voeten.
Zijn voeten, kousenvoeten, hoe kan hij spelen zonder te zien wat hij doet, hoe vlecht hij vier bewegingen ineen tot een trage, harmonische melodie, ik heb geen inzicht in muziek en frasering, ook na jaren pianoles niet (‘je moet in de toonaard denken’, roepen mijn broers hulpeloos) en ik staar naar het spel met toetsen en registers, ik registreer beeld, zonder verband, de muziek ontgaat me.
Zodra we op de kleine galerij zijn, legt hij zorgvuldig zijn jas over een stoel, en daarna zijn wollen sjaal; hij gaat even zitten om zijn schoenen uit te trekken en kruipt dan met een snelle beweging op de orgelbank, zijn benen opzij gestrekt om niet een enkele toets aan te raken. Ik zit bijna onbeweeglijk op een van de twee andere houten stoelen (je moet een hele kerkdienst kunnen stilzitten, het schrapen van een stoelpoot hierboven klinkt in
| |
| |
de kerk als een schot); mijn zusje heeft snel de stoel bij de balustrade bezet en haar opschrijfboekje op haar schoot gelegd. ‘Je kunt je jas wel uittrekken’, fluistert mijn vader nog voordat hij inzet; onder de twee klavieren zoeken zijn voeten onophoudelijk naar de juiste plek, ze glijden over de smalle gepolijste houten treden die de toetsen zijn, en ik houd mijn jas aan, al weet ik dat het halverwege de kerkdienst smoorheet zal zijn, hierboven. Het is avondmaal, het duurt tweemaal zo lang als een gewone dienst.
Mijn zusje stoot me even aan en fluistert snel: ‘Veel hoeden!’, voor ze zich weer over de rand buigt. Ze houdt al maanden een statistiek bij, zoveel vrouwen zonder hoed, zoveel ‘met bedekten hoofde’. Ik sla het psalmboek open, ritselend met de dundrukpagina's met de kleine gouden klavieren en begin in gedachten de Latijnse declinaties op te zeggen. Rosa, rosae, rosam. De kerk loopt vol, schuifelende voeten, krakende banken, zacht gepraat. Een geur van winterjassen en warmte vult de hoge ruimte. Orgelspel. De eerste tafel. De tweede. Mensen schuifelen met plechtige gezichten door het middenpad naar voren, gaan zitten, bidden. Pakken stijfjes een klein rechthoekig stukje witbrood en stoppen het in de mond. Verorberen. Je kunt het geen eten noemen.
De organist is altijd bij de laatste tafel aan de beurt. De vlugge jonge stap van de tweede organist klimt omhoog langs de houten trap naar de galerij. Eenmaal boven schuift hij naast mijn vader op de bank, strekt zijn handen, spant zijn vingers, neemt het spel over, eerst op de manualen, dan op het pedaal. Een hand wacht boven een hand, mijn vader speelt met een hand en twee voeten, een spel zonder aanrakingen, toetsen worden doorgegeven, de andere hand, een voet, nog een voet. De melodie verandert haast onmerkbaar.
| |
4
De volgende morgen is ze ontspannen. Alleen de volgende morgen, daarna kruipt langzaam weer die strakke trek in haar gezicht. Ik ken haar, ik heb haar vaak zo gezien, tegenover me, maar ik kijk weg als ik onverwachts haar ogen ontmoet. Liever niet, wees een ander.
Ze wordt verliefd op iedereen die haar dat aandoet, een nacht, een lichaam. Het kan een dag zijn, een week, twee weken, het kan jaren aanhouden en dan stokt het plotseling, als een kraan die lekt en eindelijk stevig wordt dichtgedraaid. Ze is verliefd op de ontspanning, de loslating, dat wat niets anders in haar bewerkstelligen kan, geld niet en kopen niet en maken, voortbrengen niet. Hoewel, het kind... Maar dat was evengoed lichaam. Als het lichaam opent komt ze terug in de werkelijkheid, voor een tijd. Voor zolang als het duurt, de veerkracht waarmee het lichaam terugduwt naar de streling van een hand en de ligging van een bovenbeen, naar het gewicht van een ander. Verwachting, expansie.
Ooit heeft ze het begrepen, jaren later, snikkend van het lachen ineens, alleen in de kleedkamer van het zwembad. Overdag, dan zijn er weinig anderen. Ze zwemt een kilo- | |
| |
meter in een half uur, het is niets bijzonders, maar het geeft haar het lichaam terug. En dan rillend, plotseling. Inzicht, ‘...zo wondt een Finse dolk.’ Ze is vergeten uit welk boek het komt of hoe de schrijver heet, ze herinnert zich nog de vader, die 's avonds drinkt, die zich stomdronken drinkt en dan begint te marcheren, de lengte van de kamer, heen en weer, heen en weer. De dochter, die de vreemdeling (Engelsman? Amerikaan?) binnenbrengt, en haar tederheid en woede, om haar vader, probeert te vertalen. De vreemdeling, die vertelt, die drinkt, en liefheeft, die jaren later een naam herkent. Bianca?
In het zwembad begrijpt ze de werking van het lichaam, bij de eerste honderd meter al, spugend en proestend, omdat ze het tempo kwijt is en de regelmaat. Het is nodig op te gaan in handeling, extatisch, om op een plek te kunnen bestaan, om in die tijd aanwezig te zijn. Ze herinnert zich van een stad de plekken waar ze heeft opengelegen beter dan de huizen die ze bewoond heeft, de straten waarlangs ze geslenterd heeft. Maar het lichaam heeft haar voor de gek gehouden, het heeft niet gekregen wat het wilde en is toch ouder geworden, het heeft niet gewacht. Wie opgaat in handeling is voor dat moment eeuwig, Zeno, maar de beweging reist van moment naar moment. Door te wachten op een gebeurtenis die zich nooit kan voltrekken omdat het een onophoudelijk nu zou moeten zijn, ontstaat een kramp die alleen nog door een wonder in beweging komt. Door een ander. Door de aanraking die onvoorspelbaar is.
Opeens ging iedereen trouwen. Zijzelf, haar vader, haar beste vriendinnen. Het ritueel bood een uitweg uit de bevrijding. Ruisende witte zijde. Een bruidsboeket met een stekelige cactus erin verborgen. Het karakter van de bruid, met lelietjes-van-dalen, stephanotis, klimop die naderhand zelfs wilde wortelen en nog zeker tien jaar op de vensterbank heeft gestaan. Een huis in een nieuwbouwwijk, aan een dreef, een heerd of een donk. Aan een woonerf. Elke maand zegt hij, ‘Vrouwen die ongesteld zijn stinken.’ Ze blijft uit zijn buurt. Haar eerste minnaar, tien jaar later, begint te lachen, gooit zijn hoofd achterover, bulderend. ‘Bloed is toch water.’ De bevrijding is een handeling, op de vloer van de woonkamer, lachend, bloedvlekken op de bank, op het vloerkleed, een geur van vloeibaar ijzer, een rillend, schreeuwend inzicht. Ik ben de wereld.
|
|