| |
| |
| |
Yves van Kempen
Korsmis
Korsmis. Het was haar woord, al had ze het niet gemunt. Ze nam het mee uit haar geboortestreek waar de taal nog gezongen wordt. Van kerstmis gruwde ze, dat was te scherp, te schel, te Hollands. Dat klonk als een kras op een grammofoonplaat, die paar letters verschil markeerden werelden die elkaar vreemd waren. Voor noël had ze niet minder een zwak. Uiteraard, want veel aan haar was Frans. En omdat de decemberschemering al vroeg in de middag als een woekerend korstmos tegen de ramen opkruipt, sprak ze niet zonder melancholie ook wel over de donkere dagen.
Maar korsmis was haar het liefst. Het gaf haar de onvergetelijke kindertijd terug, het stralende verleden dat ze over de grens had geleefd toen grenzen nog mentaliteiten afbakenden. De dagen waren vervuld van licht. Van het licht dat schijnt in de duisternis, ver verwijderd nog van het donkere uur van de dood, van de tijd waarin Jezus zich aan het hof van Herodes onder de geleerden zou mengen en later zijn Maria Magdalena zou ontmoeten, de onweerstaanbare met het loshangende haar en de begerige, gitzwarte ogen. De dagen waarin hij zijn intocht in Jerusalem ging beleven, voor het laatst een avondmaal nuttigde, op alles voorbereid de Olijfberg opklom, de Judaskus kreeg en nauwelijks vierentwintig uur later tot Doornenkoning werd gekroond. Dat was Slivvenhier aan 't Kruuts, die was er voor uitkomst in de nood.
Kerstmis was het feest van alle begin, van de fantasmagorie van ster en stal, met de kribbe van de geboorte in de heilige nacht van Bethlehem, van de Minuit Chrétiens, het favoriete kerstlied van haar vader, de juge en daarom eveneens dat van haar die we eerst mammie noemden en later ma, of als we haar wilden vleien, maman en toen bij mijn oudste zus het eerste kleinkind kwam, mémé. Ze was tenslotte een Belgische grootmoeder, geen oma want een oma was oud, een oma was een gerimpeld vel. Fais attention hein, zo wilde ze dus niet worden aangesproken, jamais de ma vie knoopte ze ons in de oren en dat was dat, haar wil was wet. Ze had zich altijd goed verzorgd, gesoigneerd zoals ze zei, was slank van lijn en leden gebleven en strak van huid. Zij was tijdloos.
De ochtend van kerst begon een uur voor middernacht met een al te plotseling ontwaken uit een onderdompeling die op een doodslaap leek, een droomloos duis- | |
| |
ter dat daarna als een lome zwaarte nog een tijdlang in de gewrichten bleef hangen. Volgde een geluidloze tocht naar de kerk onder een stil ruisende sterrenregen. Steeds als ik eraan terugdenk is het alsof de nacht als een fluweelblauwe, vrieskoude sluier over de tijd en de aarde ligt. Met ogen die schroeiden als wonden vervolgden we onze weg en lieten de schimmen van de andere kerkgangers aan ons voorbij gaan. Buren, vriendjes en vriendinnetjes, iedereen op zijn kerstbest.
Stille nacht. Liederen zullen de nachtmis openen. Bij binnenkomst roepen de glas-in-lood-heiligen in de ramen, de flakkerende vlammen van de kaarsen in de immense luchter achteraan in de kerk en het in licht badende altaar al de intocht op van de in vol ornaat geklede, zwijgend voortschrijdende stoet geestelijken en koorknapen. Het goudgalon van de kazuifels, opzwaaiende wierookvaten, metalliek ratelende kettingen, de klikkende deksels, wolkjes rook die uitwaaieren en in lange slierten door de kerk drijven, een wijwater sprenkelende pastoor.
Maar zover is het nog niet. De kerkgangers kijken voorlopig geduldig voor zich uit in afwachting van wat komen gaat. Uren van tevoren heeft iedereen zijn plek al ingenomen. Zij niet. De Belzje komt gewoontegetrouw pas op het allerlaatste moment het middenpad opgelopen. De blik fier vooruit - fier, nog zo'n woord dat ze in de adelstand had verheven - omdat ze vermoedde, of beter, meer dan vermoedde, zeker wist dat er op haar gelet zou worden, met ogen die priemden, duizendvoudig.
Haar binnenkomst was perfect van regie, niet voor niets had ze regisseuse of actrice willen worden. Adembenemend om te zien hoe ze met een Cranach-hoed op, zo'n grote ronde waarmee de Duitser zijn vrouwen tooide uit een behoefte om te provoceren, en in een pelsjas van martervellen in een mum van tijd de ruimte domineerde. Als op commando komen alle hoofden in beweging, draaien in de richting vanwaar de spijkerharde naaldhakken op de plavuizen vloer ketsen en volgen haar in haar tred. En zij vanuit de ooghoeken spiedend, zoekt de banken van het middenschip af, totdat ze haar twee zonen gevonden heeft die op uitdrukkelijk bevel al uren een plek vooraan in de kerk bezet houden.
Toen ik het daar met mijn vader over had op de avond van haar begrafenis, vermoedde hij voor het eerst iets van de verveling die we destijds ondergingen. Opnieuw dringt de weeïge geur van wierook mijn neus binnen. Achter in de kerk, dicht bij het oksaal, waar het een komen en gaan is van laatkomers en vroege vertrekkers, verscholen in het halfdonker van de zijbeuk, staan de hoofdrolspelers van de avond. In een stal, tot beelden gestold. Zoals iedere maskerade is ook deze een koketteren met de ernst, een geschenk van Franciscus van Assisi. Van wat in het diepste duister der eeuwen nog een kerstspel was, rest een beeldenstal voor kinderen en armen van geest. Zo verrukt maakte het tableau hem dat hij er een nacht
| |
| |
lang voor geknield heeft gelegen, biddend en zingend en vervuld van een onuitsprekelijke vreugde, van een blijdschap zo primair dat alleen kinderen die kunnen herhalen.
Daar stonden ze dan. Maria en Jozef met de kleine, en de engelbewaarder, de os en de ezel, de herders met hun schapen, en de drie koningen met de kameel, allemaal gracieus op mensenformaat tot leven gewekt uit bronsgroen eikenhout. Zoals bij ons thuis op het dressoir, maar daar waren ze vele malen kleiner en geboetseerd uit - zou het löss zijn geweest? Onhandig geknede kleifiguren uit het circus van Jeroen Bosch. Allen vonden onderdak in een stal met een dak van strohulzen afkomstig van slechts enkele van de vele flessen Nuits St. Georges die er in dionysische nachten in gezang doorheen waren gejaagd, de lievelingswijn van de juge waarvan elke kerst de reputatie met stemverheffing werd geroemd en bevestigd. De overkapping steunde op vier uit een wijnstok gezaagde draagstijlen. Een blasfemische onbezonnenheid zou je kunnen denken. Onbedoeld werd hier de spot gedreven met Hem die de Ware Wijnstok was, die wijn in bloed veranderde. Goed beschouwd zat het verval al in de stal.
Het moet in de derde klas van de lagere school zijn geweest, dat ik met Truusje van het Bovenste Eind, sinds mensenheugenis de dag- en nachthulp in huis omdat ze zelf geen thuis meer kende, op weg ging naar de abdij van broeder Jean Baptist in Koningsbosch. Het mannenklooster, neergezet als een boerderij uit de Po-vlakte, met de intimiteit van aparte kelders voor kaas, aardappelen en kool, lag temidden van sparren- en dennenbossen. De tocht ging per fiets. Heen met de wind in de rug kliefden we de vrieskoude droogte van een krakend heldere winterdag. Een besneeuwd landschap, geglazuurde boswegen, de bomen berijpt, dennenstilte, azuurblauw de hemel. Een sfeer te sereen om lang te duren. Aan de horizon namen de furiën hun posities al in, kleurden de hemel blauwzwart, purperrood en zwavelgeel maar hielden nog even hun ijzige adem in.
Nauwelijks halverwege de terugtocht barst het noodweer dan toch in volle hevigheid los. Vanuit vier windhoeken tegelijk. De sneeuw striemt mijn gelaat en ledematen, hij snijdt en bijt gemeen, zonder ophouden. Een vliegende storm verandert de omgeving plotseling in een steppe vol galopperende sneeuwpaarden. In deze razende werveling van wind en wit, tegen de krachten in beukend en bonkend en boksend verander ik langzaam in een door en door verkilde kristallijnen pop die zich, eindelijk thuis, in de bijkeuken jankend en stampend van een vorstelijk sneeuwpak ontdoet. De handen ijspegels, de voeten ijsklompen, het voorhoofd dood als marmer, de neus een diepgevroren winterpeen, gevoelloos. Het ontdooien begint in de vingers met het prikken van duizenden naalden.
De pijn schroeide slechts tijdelijk. Wat bleef, was de trots om de buit. Tintelend
| |
| |
van vreugde, huilde ik mijn triomf. Missie volbracht, opdracht geslaagd. De volgende ochtend al sierden de nog altijd wat vochtige pollen donzig mos de twee puimstenen die de achterwand van de kerststal vormden en waarop de traditie getrouw een verdwaald schaap was neergezet. Kerstmis, Korsmis, korstmos, kerstmos. Nog diezelfde avond schuiven we de loodzware eikenhouten stoelen van Mechelse makelij met hun rug tegen het dressoir aan, knielen op het zitvlak met gevouwen handen neer voor de stal, ontsteken de gekleurde kaarsjes en zingen met vier kinderstemmen het Nu zijt wellekome en over de herdertjes die bij nachte lagen, zij lagen bij nacht in het veld.
Jóng de wèts, dien ma hélt vaan tradisie. Kerstmis was het feest van de herhaling, van de klok die terugspringt in de nulstand van het er was eens en er is weer, het sprookje. In huis stonden de donkere dagen stil in de slinger van een feestelijk opgetuigde kastklok. Ieder jaar sneeuwde het ding in, een uurwerk van Franse makelij met geëmailleerde cijferplaat en een raderwerk dat al jaren geleden in zichzelf was vastgelopen zodat de wijzers de sensatie van het bewegen al lang verleerd waren. De klok had zich geschikt in het onvermijdelijke, alleen nog maar decoratie te zijn en dan ook nog eens decorum van bedenkelijke schoonheid, foeilelijk als hij was. Behalve met kerst dan, wanneer kitsch kunst wordt en synoniem voor knusse gezelligheid.
Het decorstuk was ooit oorlogsbuit geweest, meegenomen uit dezelfde inboedel als waaruit een zeventiende-eeuwse kast was geconfisqueerd en een stallamp - ook al uitermate geschikt voor de romantiek van dit jaargetij, boerenantiek dat een mensenleven lang de eetkamer zou opluisteren. In de dagen van mis en dis sierde mijn vader de klok op met plukjes watten, dennentakken, hulst en engelenhaar, slingers, een vergulde klaroen, rood gekleurde kaarsjes, sterretjes en goudkleurige kerstballen, allemaal spullen uit de dozen vol kerstattributen waarmee ook de tot aan het plafond reikende kerstboom werd aangekleed, door mijn moeder op de jaarlijkse kerstmarkt gekocht na herhaald speurwerk en meer dan minutenlang onderhandelen en soebatten over de prijs. Afdingen, zonnen, mosselen, asperges en de haas waren haar lust en leven.
Elk feestmaal was een beestmaal, en zonder haas geen kerstmaal. Coctail d'homards, coquille Saint Jacques, vol au vent, tomates aux crevettes, visschelpen met zwezerik, champingnons en stukjes kalfstong wisselden elkaar af, schildpadsoep met room, een krachtige bouillon, ossestaart- of kervelsoep ook. Lèk vinger, lèk doum. Maar de haas was het gekroonde kerstbeest en de juge de alles en iedereen in het vizier hebbende jager. Hij joeg zoals het zijn aard was, kalm en bedaard, op groot en op klein wild. Moordenaars, kruimeldieven, oplichters, verkeersovertreders, patrijzen, fazanten, duiven, hazen en konijnen, had hij ze eenmaal op de kor- | |
| |
rel, dan verdwenen ze onverbiddelijk in de pot of het cachot al naar gelang het hem beliefde. Althans dat dacht ik toen nog, inmiddels weet ik wel beter.
Achiel was zijn naam, hij werd in maart 1875 in Asper geboren. Hoe hij in het provinciestadje terechtkwam, waarom hij zich aan de vaan verslingerde en met haar trouwde, het is altijd een raadsel gebleven. Hij was een zwijger. Een man zonder biografie, al heeft mijn moeder er in de loop der jaren honderden voor hem verzonnen. Wat van al die verhalen overblijft, vult de enkele vierkante decimeter van zijn in allerijl door een onbekende bij elkaar geschreven doodsprentje: Stil en eenvoudig verliep het leven van dezen vromen man. Stipt was hij op zijn werk, fier over zijn ambtsbezigheden. Zijn kinderen waren zijn trots. Zijn hart liep vol wanneer hij over hen sprak. De wreede omstandigheden van den onverbiddelijken oorlog hielden zijn drie geliefde kinderen van het sterfbed van hun vader verwijderd. Moedig heeft hij dat offer aan God opgedragen. Des te rijker de kroon die de rechtvaardige rechter zijn trouwen dienaar heeft bereid.
Rechters zijn opperherders, rechtvaardigen van geest, mensen die elkaar begrijpen en waarderen omdat ze altijd ultieme besluiten moeten nemen, hield mijn moeder me keer op keer voor. Die gedachte moet hem een troost zijn geweest, als hij ze tenminste ooit gekend heeft. Thuis bij de vaan telde geen enkel oordeel van hem. Hij had er helemaal niets in te brengen. Zoveel maakten de verhalen wel duidelijk die elk jaar weer boven de kersttafel zoemden. Hoe hij zich tijdens diners in familiekring even afgericht hoorde te gedragen als zijn jachthond Tymie die hij in de eerste uren van dressuur met enkele gerichte schoten een handvol hagel in zijn kont had gejast.
De pijnlijke herinneringsplek van zijn ondergeschiktheid moet bij de juge het scheenbeen zijn geweest. Daar kreeg hij onder de tafel de huid bont en blauw geschopt bij elke poging om een conversatie te beginnen of op gang te houden. Elke blijk van belangstelling, ieder begin van een gesprek, werd in het halfdonker van dat benenbos genadeloos afgestraft met een welgemikte tik tegen het onderbeen, onmiddellijk gevolgd door een tussen de tanden gesist ‘Achiel zwieg’.
Heimelijk maakte ik me er wel eens een voorstelling van. Van dat in een zwarte nijlonkous gevatte onderstel dat scharnierde vanuit de knie, van de vinnige uithaal, van de sierlijk gewelfde wreef in de open schoen met spitse punt die recht op zijn doel afgaat. Wie had daar onder die tafel niet voor muis willen spelen?
Zwieg, zweeg, gezwegen. Spreken deed hij alleen bij Frits van het Duitsch Huis, het staminee dat wat verderop in de straat lag en waar Jeanneke Rombouts de pinten Oppiters bier rondbracht en bij het serveren laag bukte en diep in haar decolleté liet kijken. Madame sans gène. Ze had van alles genoeg, jong als ze was, en rond en rossig en schoon, nietwaar. Avond aan avond moet hij daar hebben zitten kaarten met zijn beste copains. Niet omdat hij een hartenjager was. Zijn verbond met de vaan vol- | |
| |
stond, het had eeuwigheidswaarde zou uiteindelijk blijken. Mijn vader memoreerde hem altijd als een even goedmoedige als zachtaardige man, maar nog het meest als een gepassioneerd kaarter, een whister van Dostojewskiaans formaat. Op doordeweekse dagen verloor hij zich urenlang in het spel dat zoveel varianten kent als het leven zelf, grand-slem, petit-misère en misère, alles binnenhalen, één slag pakken of niets. Hij speelde het avond aan avond, alleen al om even los te zijn van de miserie thuis, het gekrakeel en gesteggel, de hommeles om het minste of geringste. Het spelletje verveelde hem nooit. Zes keer in de week, maar nooit op zondag, plaatste hij de dertien kaarten op rij, kleur bij kleur, zette hij heel zijn hartstocht en raffinement in bij het bieden en opbieden, het introeven en overtroeven om terug te winnen wat hij aan eigenwaarde allang had verloren.
Als het pluktijd werd voor eikels, laurier, geneverbes, vogelkers en bloedrode mirt, als het seizoen er was om strikken uit te zetten voor kraanvogels en netten voor de herten, om te jagen op patrijs en haas en kwartel, veranderde de aasjager aan de groene speeltafel in een jachtduivel op het veld. Sint Hubertusdag. Hij slaat laken en dekens terug, zet zijn linker voet naast het bed op de steenkoude vloer, drukt zich op en grijpt naar de donkerblauwe peignoir die over de stoelleuning hangt, trekt hem over zijn pyjama aan en stapt in zijn pantoffels. Een tel later staat hij voor het raam en kijkt uit over de grasmat en de coniferen in de tuin die baadt in maanlicht. Hij geeuwt, schuurt zijn handen aan wang en kin, draait zich om en probeert het slaapvertrek geruisloos te verlaten.
Op weg naar de badkamer ziet hij zijn geweren staan, de Browning en een oude drierings Krupp. Hij trekt zijn ochtendjas uit, hangt die aan de haak van de badkamerdeur, laat de wasbak vollopen met warm water en neemt kwast en scheermes ter hand. Dit is zijn gezicht, ziet hij in de spiegel. Dat hoge voorhoofd met de drie van slaap tot slaap gegroefde fronslijnen, het kortgeknipte zilverachtige haar daarboven, de diep in de kassen liggende waterblauwe ogen, die gewelfde aristocratische neus, de dunne lippen omrand door een snor en de geprononceerde kin met de sikharen. Hij betast alles met zijn vingers en scheert zich vervolgens met de gebruikelijke zorgvuldigheid. Pas daarna besprenkelt hij gezicht en borstkas met water, droogt zich en trekt zijn kleren aan voor de jacht.
Slechts één schot had hij nodig om een haas neer te leggen, twee woorden voor het commando aan de hond en nauwelijks tien tellen later lag het beest daar aan zijn voeten. Terug op de villa bij de vaan verhuisde het dier met de rest van de buit van de weitas naar de kelder waar hij eerst het andere wild, de neergehaalde patrijzen en fazanten op een rij legde, vervolgens de vangst op gewicht en waarde schatte om daarna de haas aan zijn achterpoten op te knopen. Niet gekruisigd maar gehangen, geveld maar nog niet ontveld heerste hij vervolgens dagenlang in het
| |
| |
donkere gewelf dat in mijn dromen de dimensies aanneemt van een immense krocht, een kazemat met een veelvoud aan ruimten, nissen en gangen, een donker en kil labyrint waar de geur van ontbinding in ronddrijft en waarin het dwalen en verdwalen eindeloos is. In het centrum hangt hij daar als een martelaar, met de neus omlaag, zielloos in zijn haar, Lepus, de Almachtige God van de Geilheid en Vruchtbaarheid. De mens die de geest van een haas in zich voelt varen, verlieft zich in zijn leugens, zegt het spreekwoord.
Het offer van de dood en het vergoten bloed, bloed dat bewaard moest blijven voor de bereiding om de smaak aan de saus te geven, maakte hem dan wel tot de eerst genode gast aan de kersttafel, maar voor hij het werkelijke feestvarken van de avond kon zijn, moest er nog het een en ander met hem gebeuren. Na het sterven kwam het besterven. De rot moet in de kop, pas daarna kan het stropen beginnen, een bezigheid rijk aan rituelen. Vlies en vlees mochten niet van elkaar worden losgemaakt.
In bloed en vlies school het geheim van de kok. En koken kon ze, laat daar geen misverstand over bestaan. Zonder vlies lopen de sappen weg, dicteerde ze de poelier bij elke bestelling nu de juge er niet meer was en zij niet op zijn jacht maar op de eigen koopkracht was aangewezen. Daarna kon het feestbeest van zijn vilpartij bekomen in een weldadig bad, drie dagen en nachten, een marinade van balsemieke krachten, samengesteld uit Nuits St. Georges, gekneusde geneverbessen, laurierbladeren, kruidnagels, uienringen en tijm, die de haas klaarmaakte voor zijn uiteindelijke bestemming, de dikhuidige kasserol van Creuset. Dagenlang rook het huis naar jacht. Alleen mijn jongste zus verdroeg de penetrante geur niet. Die deed haar voortdurend aan vrouwenbloed denken en bracht haar menstruatie totaal van slag.
Van tante Jeanne had ik geleerd hoe de Schepper ooit Noach de weg naar de dis had gewezen met de woorden: ‘Alles wat zich roert, wat leeft zal u tot spijze zijn.’ Smakelijk eten. Elke kersthaas was een tractatie voor het inwendige gestel, voor tong, slokdarm, maag en ingewanden en een training voor het kakement. Het ene jaar was hij malser dan het andere, zomiger zeiden we. Nauwelijks stond hij opgediend op het kraakheldere damast, tussen porseleinen borden en kommen, rood lint en zilveren bestek, tussen druipende kaarsen en rijkelijk met druivenbloed gevulde kristallen Val Saint Lambert glazen uit het Luikse, of het eerste knakken en knagen begon. Haas eet je met handen en tanden, zegt de etikette, het servet moet er na de anatomische les die het diner ook is, uitzien als een lijkwade vol vingerafdrukken en rechtovereind kunnen staan van het vet.
Het kluiven gaat bot voor bot, rib voor rib, haas moet kraken tussen de kaken, dan pas smaakt hij op zijn best. Ieder had een voorkeur, de een hield van de lopers, de ander meer van de rug of het buikvlees. De hazenkop vraagt om voorzichtig beitel- | |
| |
werk, die moet splijten langs de schedelnaad, precies in tweeën, dan komen de hersenen het mooiste bloot. De kaken moeten van elkaar om bij die andere delicatesse te komen, het tongetje dat van alle gewassen van het veld heeft geproefd en juist daarom zo verrukkelijk smaakt. Ware lekkernijen laten zich niet gemakkelijk veroveren. Alleen de lever deed niet mee, die zat vermalen in de paté.
Het wachten was op het onvermijdelijke. Het diende zich altijd aan als het damasten laken allang doordrenkt was van bloedrode vlekken en bezaaid lag met afgekloven beenderen. De tafel één slagveld, woorden rukken op en bezetten de ruimte, bommen vallen, vliegtuigen scheren met bulderend geraas over het huis, het duizelt in alle hoofden, granaten ontploffen, glas breekt aan scherven, kaarsen vallen flakkerend om, fik en dennengeur, vuur aan de hemel, het is oorlog, wereldoorlog.
Oog om oog, een wereld vol haken en kruisen, tand om tand. De zandhazen aan de Normandische kust hebben hals over kop hun leger verlaten, ze trekken terug, landinwaarts, Stavelot tegemoet voor het Ardennenoffensief, aangeschoten wild goed voor kanonnenvoer. D-day. Ze herinnert zich alle namen, die van generaal Rommel en veldmaarschalk Von Rundstedt, die van alle gasten op het ravennest Berchtesgaden, van vrouw Raab die haar af en toe een klontje boter toestopte of een blokje vet. Wijn wordt bloed. Er is het verhaal over de ladderzatte Heinrich die met zijn volgevreten pens voor haar had gestaan, de navel bloot, het geweer geladen en op haar buik gericht. Brullend als een zwijn had hij geroepen: ‘Sie werde erschossen.’ Ze kon het bloed van elke Duitser wel drinken. Prosit. Weinnachten. Zum Wohl. Mijn zus was er twee maanden later, vlak voor de bevrijding.
Toen ze tot zijn verbijstering toch eerder vertrok dan hij, gaf mijn vader toe aan een lang gekoesterd verlangen en liet het grasperk in de voortuin overwoekeren door olijfgroen mos. Reseda was altijd zijn lievelingskleur gewest. Een fluweelzachte, natuurlijke korst mos waar voorbijgangers met verbaasde ogen naar keken.
|
|