De Revisor. Jaargang 24(1997)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Margreet Schouwenaar Vier gedichten Nu de zomer lucht Er liggen woorden op het blad, stilte over de tafel. Het licht ligt als een verstomming in een mond en de kamer sluit als een gelezen boek tot iemand zich bestaat, de dingen behelst, taal de vaas maakt, het woord de boeken opslaat. Wat men ook ziet: het verhaal keert huiswaarts, terwijl de muren het licht beklimmen, krekels de halm bezingen, de hemel met natte vingers het raam laat glimmen, laat zinken in zomers eenzelvig kijken. En de taal schrikt op. Het huis mort. Data, aard en praat knorren van stijfheid, van veldbed, zon en zaaiveld en hoe het land later werd, witter werd in de armen van een genadig hek. Verder weg klopt iemand wat goed. Een woord dat schoon moet om niet te spreken, tenslotte is het huis al dicht gelezen. Luister, rondom zoemen de velden van grondig leven. [pagina 18] [p. 18] Weg De deuren staan open. Koopt, bezit, klinkt het. De wandelaar marcheert. Als alle anderen. Hij waant zich alleen. Dialect temidden van taal. Niemand spreekt. Drukpersen hebben het woord. In het zwembad duikt een man in regenjas. Hij is het schild waarlangs het water glijdt. Hij is op alles voorbereid. Zijn gedachten ruisen in zijn strak bespannen hoofd. De voetstappen kaatsen. Kort en heftig. Tegen een stilte die als een figurant met haar hand over het verzeten pluche strijkt. Gebouwen zijn verlicht. Mensen worden door averechtse ramen gewist. Trommels slaan. Glas klinkt in de neonnacht. Zoveel waar wij doorgaan. Een lange gang. Uit de zwachtels van het gelooid vergeten staren hier de ouden. ‘Het is goed,’ zegt een vrouw. Er staat geschreven: dinsdag, vier uur, zang. En de wandelaar marcheert. En de zwemmer toont de werking van de massa. Deuren staan open. Kamers slepen zich aan. Het is mogelijk met ruimte te leven. Zoveel waar wij doorgaan. [pagina 19] [p. 19] Malen Aan een glad opgemaakt dek zich in een glas vinden. En er zijn nog geen gasten. Slechts de licht geblutste porseleinen nimfen glimmen meewarig toe. Daarna, later o later, dorstende blikken in de gastheer geslagen, staren naar een onbestemd dressoir, hoeder van de schalen, de vliezen van het aangeschoten wild vermijdend. Hoe gaat het met uw vrouw? Uw hobby? Uw paard? Uw water? De r doorwrocht. De mond in het vocht. Een kaars flikkert op. Tussen de gangen rept het snappen. Vingerdoeken wekken indruk. Recht is het onbesproken spreken. Recht ook de das, de pols op het tafelblad. Dat zij. Wie? O die! De wereld. Nog even. Toe. Het glas geheven waar niets meer in te vinden is. Details smiezen over godgans, maar niemendal over wat men al wist. Onhoorbaar achter servet of de hand het kalm geslik. [pagina 20] [p. 20] Antwoord Ik wil het beeld van een man aan het water. Vissend. De schouders gebogen. In het water een karrevracht wolken dringend als door een te nauwe straat. Dan het gevoel. Het is goed. De horizon ligt als een bijlsnede van een dagloner. Iets loopt ten einde. Kantelt. De visser houdt zich stil. Hij tracht de taal der vissen op te vangen. Een vreemdeling passeert. Ook hij ziet de geschubde waakzaamheid van de steiger niet. De jutezak op het schaarse gras. In de verte braakland. Aan de rand klauwen bloedbekorste vingers. De hemel een blind gezicht. Mist drijft weg. De visser hoort niets. De wind licht de grove stof. Een weefsel van oranje rood trekt op, sluiert het dof gezicht. Aardkluiten blikkeren. De vreemdeling is voorbij. De hemel rondt zijn rode mond. Het water rimpelt. De visser vist. Dan het gevoel. Niets gemist. Geen vraag behoeft dit schrift. Vorige Volgende