“Zie, dit heb ik gedaan, dit heb ik gedacht, dit ben ik geweest”.’
Maar het verschil met Augustinus is overduidelijk. Dat zit hem in de toon, in de houding. Rousseau richt zich niet tot God, maar tot zijn lezerspubliek. Daarom zijn zijn Confessions geen schuldbelijdenissen, geen getuigenissen en geen biecht, het zijn in de letterlijkste zin van het woord bekentenissen, Rousseau maakt aan de wereld bekend wie hij - om het in zijn eigen woorden te zeggen - werkelijk is.
Hier ook blijkt het grote verschil met de intenties van Montaigne, die niet over zichzelf schreef uit bekentenisdwang, maar omdat er, zoals hij stelde, nu eenmaal geen onderwerp was waar hij meer van af wist.
Het vernieuwende aan de Bekentenissen moet derhalve worden gezocht in de omstandigheid dat Rousseau de eerste schrijver is geweest die meende dat alles, maar dan ook werkelijk alles uit zijn leven, tot aan de triviaalste en futielste bijzaken toe, de moeite van het boekstaven waard was om geen enkele andere reden dan dat het zijn leven betrof - en, vooral, dat iedereen dat moest weten. Niet om zich te verantwoorden tegenover God, zelfs niet om zich te verantwoorden tegenover zijn lezers, de enige reden om alles over zijn leven op te schrijven is het verlangen zich publiekelijk te tonen, en wel in zijn authentieke staat. De schrijver als potloodventer. Voorwaar een bijzondere ontdekking, die Rousseau minstens op gelijke hoogte plaatst als James Joyce, aan wie immers de eer toekomt de uitvinder te zijn van het eerste poepende romanpersonage en over wiens meesterwerk, Ulysses, de geleerden dan ook nog lang niet zijn uitgepraat.
Rousseau dus als uitvinder van het authentieke in de letteren. Andere beroemde autobiografen uit het ancien regime gebruikten dit zogenaamde authentieke slechts als voorwendsel, als vorm, hoogstens dienstbaar om het effect van geloofwaardigheid te vergroten. De Casanova uit de Memoires is vanzelfsprekend een verzinsel, zoals ook de ‘indiscreties’ van Markies de Sade beschouwd moeten worden als de vruchten van een masturbatoire geest. Geen haar op hun pruik die erover piekerde de waarheid op te schrijven. Het moest natuurlijk wel amusant blijven, niet?
Rousseau dacht daar anders over. De authenticiteit staat bij hem voorop. Hij stelt daarmee een eis die nooit eerder aan de literatuur werd gesteld. In de Bekentenissen wordt voor het eerst de inhoud losgemaakt van de vorm. Voordien was dat niet zo. In het classicisme waren vorm en inhoud geen tegenstelling. Rousseau is de eerste schrijver die de vorm wantrouwt en liever uitgaat van de veronderstelling dat de werkelijke, zelf beleefde ervaring, de authentieke inhoud dus, vanzelf het juiste effect oplevert om de eenvoudige reden dat het waar gebeurd is. Een ‘gekunstelde’ vorm zou deze waarheid slechts verdoezelen. Waarheid is bij Rousseau: natuurlijkheid, en natuurlijkheid is bij hem per definitie: vrijheid. Waarheid, vrijheid en natuurlijkheid - in het Jean-Jacquese vocabulaire complementaire en inwisselbare begrippen - zouden door