| |
| |
| |
Matthijs van Boxsel
De hypothese
De Encyclopedie van de Domheid: Capita Selecta ix
De echte Amsterdammer
Amsterdam, die grote stad
Die is gebouwd op palen.
Als de stad eens ommeviel
Dan zou je erin verdwalen.
Bestaat ‘de’ Amsterdammer of is hij een verzinsel, een flatus vocis, een gearticuleerde luchtstoot? Allereerst: Amsterdammer is wie Amsterdammer wordt genoemd. De naam zelve blaast ‘de’ Amsterdammer leven in. Maar dit is niet alles.
Iedere Amsterdammer beroept zich op iets wat per definitie niet valt te begrijpen door buitenstaanders. Dat ken je of je kent het niet; het valt niet uit te leggen. De grap is natuurlijk dat deze mysterieuze kern bestaat bij de gratie van de onwetendheid bij de ander. Maar ook de Amsterdammer zelf heeft geen flauw benul waar hij het over heeft! En dat is nu juist zijn bestaansvoorwaarde. De Amsterdammer gedijt alleen in de afstand die hem scheidt van zichzelf als Amsterdammer; hij is typisch Amsterdams in de verbazing, in de twijfel die hem aanspoort zich te manifesteren als Amsterdammer, in de grachten, vlaggen, liederen, draaiorgels, gebouwen en andere min of meer monumentale blijken van zijn onmacht greep te krijgen op de genius loci. Hij is Amsterdammer in de bluf, in de eindeloze, mislukte pogingen te bewijzen dat hij een Amsterdammer is. Reden waarom de grootste Amsterdammer altijd uit de provincie komt. Nederland is de hoofdstad van Amsterdam, en Friesland een wijk in Buitenveldert.
| |
Tussen de palen
Het Amsterdammerschap biedt ons als mogelijke toegang alleen eindeloze omwegen. Maar het doel valt samen met de weg zelve: Amsterdam bestaat alleen in de vergeefse pogingen dit utopische Amsterdam te bereiken.
Kort samengevat: identiteit is in wezen een domheid, niets dan een reeks boeotische pogingen greep te krijgen op een idiotie. Die ongrijpbare idiotie kan alle moge- | |
| |
lijke vormen aannemen; in dit geval die van het utopische Amsterdammerschap. Het
Amsterdammerschap brengt tweespalt teweeg tussen de inwoners over het antwoord op de vraag wie de ware Amsterdammer is. In feite verhindert de utopie zichzelf: het onbereikbare ideaal verhindert de Amsterdammer Amsterdammer te worden.
Tegelijk is de idiotie een voorwaarde, want ruzie over de identiteit definieert de ware Amsterdammer. Daarom heeft het ook geen zin te zeggen dat er geen echte Amsterdammer bestaat; de Amsterdammer bestaat alleen in de mislukking.
Goed beschouwd is de ongrijpbare idiotie niet iets transcendents; de idiotie is iets van niets, een positivering van de immanente, boeotische domheid van de identiteit.
Kortom: iedere identiteit behelst een vergeefse poging in het reine te komen met zichzelf als mislukking. Het Amsterdammerschap valt samen met het falen voor het Amsterdammerschap. Maar dit werkt natuurlijk alleen maar ongewild en ongeweten.
Domheid betreft bij uitstek een probleem van de identiteit: dom zijn wij waar wij er even niet bij zijn. Wie dom is, weet dit niet, en zelfs dat niet. Maar een domkop is niet een individu dat zichzelf even vergeet. Het is net omgekeerd: een individu is een domoor die blind is voor de eigen domheid. Dom is de Amsterdammer die verzaligd gelooft dat hij Amsterdammer is, dat zijn maan mooier is dan die van Rotterdam.
De spotter wekt de stedelingen uit hun beate patriottisme; hij raakt de idiote kern van de identiteit, hij wijst op de kloof die de Amsterdammer scheidt van zichzelf als Amsterdammer.
| |
De Haki
Over een Arabische beroepsimitator, de Haki, werd in de negende eeuw geschreven: ‘Als hij de spreekwijze nadoet van een mens die de “f” niet kan uitspreken, verenigt hij in één tong alle eigenaardigheden van al diegenen op aarde die de “f” niet kunnen uitspreken.’
‘Als hij een blinde nadoet met zijn gezicht, zijn ogen en zijn ledematen, treft men onder duizend blinden niet één die al deze eigenschappen in zich verenigt, terwijl de Haki samenvat wat zich bij hen allen verstrooid bevindt.’
‘Zo pleegde de Haki aan de poort van de wijk te staan, bij de verhuurder van rijdieren, en te iaën. Er was geen zieke, magere, vermoeide of luie ezel die nu niet ook zijn ia liet klinken, hoewel de ezels toch tevoren het werkelijke ia van een ezel hadden gehoord zonder zich daardoor te laten beïnvloeden. Het was alsof deze Haki alle stemtrillingen samengevat en tot het ia van één ezel had verenigd, zodat bij het luisteren de zielen van alle ezels werden ontroerd.’
Tot het vaste repertoire van de Haki behoorde ook de imitatie van de Hims, de inwoners van de Syrische stad Emesa, die in de Islamitische wereld spreekwoordelijk
| |
| |
bekend stonden als dom. Als de Haki ‘de’ Emesaner nabootste, die wij vergeefs in de
werkelijkheid zoeken, trapte hij niettemin alle Emesaners op hun ziel. Vanwaar de woede van de inwoners en het gelach van hun buren?
De Haki provoceert in alle gevallen stupor, omdat hij in de imitatie van de idiotismen de domme kern treft in reactie waarop de identiteit is gevormd, de ongrijpbare idiotie die per idioom van vorm en kleur verandert. De spotter raakt het punt van verbijstering dat is gelegen aan het einde van het Latijn, waar het barbaarse schelden begint, dat weer grenst aan het stomme geweld.
Maar juist door te herinneren aan de boeotische kern van de identiteit voorkomt de Haki verstarring. Hij dwingt het idioom tot de ontwikkeling van nieuwe vormen om greep te krijgen op de idiotie. Verbijstering over de eigen domheid vormt de motor van onze beschaving.
Let wel: de spotter confronteert de stad niet met een of andere ‘verdrongen’ idiotie; de idiotie gaat aan de stad vooraf. Juist als provocateur garandeert de spotter de identiteit. Patriottisme is de verdediging van iets dat alleen tegen de verdrukking in bestaat. In de gedeelde woede om de spotter wordt de groep een eenheid. Iedereen die beledigd op de imitatie reageert, identificeert zichzelf met terugwerkende kracht als lid van de groep.
| |
De hypothese
De Haki staat in de traditie van de hypothese, een van oorsprong Grieks toneelgenre (ca. 9de eeuw v.Chr.), voorloper van de Romeinse mimus, waarin op karikaturale wijze mensen werden nagebootst door mimologen, beroepsimitators die de markten afreisden. ‘Hypothese’ betekent zoveel als: onderwerp van discussie. Tot het vaste repertoire van hypothesen behoorden: de schoonmoeder, de soldaat, de verstrooide geleerde, de vrek, de stinker, de boer en andere stereotypen. Naast mensentypen, beroepsgroepen en sociale klassen moesten ook de inwoners van spreekwoordelijk domme steden als Abdera, Kume en Sidon het ontgelden.
De hypothese wist overal aan te knopen bij lokale tradities; varianten vinden wij in Turkije, Arabië, Afrika, India, Spanje enzovoort. Ook religieuze grenzen vormden geen hindernis: dezelfde grappen werden verteld door joden, christenen en moslims. Het genre overleefde de komedie en de tragedie, en bleef tot in de late middeleeuwen bestaan in het Oosten en het Westen.
De mimoloog kent geen eigenlijke plaats, hij is een atopische figuur wiens toneel de markt is; en als hij in het officiële theater belandt, dan tussen de bedrijven door en op een apart plankier. De spelers dragen geen maskers, alles draait om de waarheidsgetrouwe weergave van dialect, gebaar en kleding, met de klemtoon op de mimiek, wat mede de wijde verbreiding verklaart. De grappen, ook wel mimicae ineptiae genaamd
| |
| |
(nagebootste dwaasheden), komen vooral in de opvoering tot hun recht.
De oudst bekende verzameling standaardgrappen is te vinden in de Philogelos ofwel De Lachvriend, een handboek voor de spotter dat dateert uit omstreeks de vierde eeuw. De auteur is onbekend, al wordt de collectie toegeschreven aan Hiërokles en Philagrios. Het boek bevat vele grappen over domme steden, overigens zonder regionale karakteristieken; de boeotiana zijn teruggebracht tot hun essentie: ‘Een inwoner van Kume duikt onder water om niet nat te worden door de regen’. De verwijzing naar specifieke stadsbewoners is in herdrukken veelal vervangen door ‘domkoppen’. Bewijs te meer dat het niet gaat om het bespotten van lokale gebeurtenissen, maar om het provoceren van de idiotie die universeel is. Het was aan de reizende spelers om de grappen aan te passen aan de omstandigheden. (Naast een moppentrommel was een atlas van domme steden nodig...)
De Lachvriend staat in de traditie van de ‘handboeken voor de parasiet’ waar de Griekse komedie melding van maakt. De meeëters waren vooral ten tijde van het Hellenisme geliefd als kostgangers vanwege hun talent te schofferen.
Opmerkelijk is dat de spelers zowel de sluwe spotter, de mookos, als het domme slachtoffer, de mooros belichamen. Dit verklaart mede waarom er over figuren uit de traditie van de mimus als Abul-Fath, Abu-Seid, Juba (in Arabië), Nasreddin (in Perzië) en Uilenspiegel zowel schelmenstreken als domdaden zijn overgeleverd. Meestal bespotten zij de domheid van de anderen in zichzelf om via de achterdeur van de paradox te ontsnappen.
De mimoi hebben een dubbelzinnige status, ze maken deel uit van de orde, maar vallen er tegelijk buiten. Ze vormen een bedreiging van de orde, maar tegelijk vormt de orde zichzelf met een verwijzing naar de imitatoren. Het gaat hierbij niet om een simpele tegenstelling waarin de burgers zich alleen kunnen bewijzen door zich af te zetten tegen de stuntelende ‘clown’ (van colonus: boer, kluns). Het punt is dat de orde altijd mislukt is, en dat de kluns die mislukking belichaamt. De mimoi houden de burgers een spiegel voor waarin hun gebreken worden weerkaatst. Maar wij moeten nog een stap verder gaan: de imitator onthult in zichzelf dat het geheim van de orde schuilt in de paradoxale identiteit van burger en kluns. De orde bestaat alleen in de reeks gebrekkige pogingen van de burgers zich te bewijzen. Zodoende wordt de orde bevestigd door te lachen om de dwaas die de gebreken van de orde tastbaar maakt.
Zonder parasieten zou de orde instorten. De spotters houden de idiotie levend waarop de orde is gefundeerd. Het gevaar bestaat evenwel dat ze worden geïdentificeerd met hun symbolische rol. Uit het verleden zijn verhalen overgeleverd van excessen waar dit toe kan leiden: zo beval Heliogabalus een realistische uitvoering van seksuele handelingen op het podium. Keizer Domitianus voegde een werkelijke krui- | |
| |
siging toe aan een mimestuk. De imitator wordt een werkelijke beul of slachtoffer. De
directe confrontatie met de idiotie leidt evenwel tot stupor, tot paniek of verstijving van angst. De spot verliest zijn stimulerende kracht en verwordt tot terreur.
| |
Spiegelspel
De mimologen stellen in de hypothese de grenzen van de identiteit op de proef. In eerste instantie lijkt het erop dat de spotter de ander via een karikaturale weergave belachelijk maakt, ‘dom’ maakt. De imitatie van bijvoorbeeld de Abderiet is een ontheiliging bedoeld om de lokale domheid bloot te leggen. In de ironische imitatie verandert de spotter vertrouwde details om te onthullen dat de lokale identiteit een bric-a-brac is, een som van tegenstrijdigheden. Hij onteigent de onvervreemdbaar geachte genius loci, en ontmaskert de sublieme ‘geest van de plaats’ als iets ridicuuls, iets van niets, een belichaming van boeotische onmacht.
Maar goed beschouwd is de spot hypothetisch van aard; de imitatie is geen ‘deconstructie’, maar een reconstructie die toont dat de identiteit het resultaat is van een boeotische handeling. Hij onthult niet dat de identiteit onmogelijk is, maar dat de identiteit alleen mogelijk is tegen de achtergrond van de eigen onmogelijkheid; identiteit is niets dan een reeks vergeefse pogingen greep te krijgen op de identiteit.
Een Amsterdammer is iemand die wanhopige pogingen doet te lijken op een Amsterdammer. Hij is per definitie een zwakke afspiegeling. De grap is echter dat er geen Amsterdammer bestaat buiten die wanhopige imitaties. In zekere zin gaat de imitatie aan het origineel vooraf.
De spotter imiteert de Amsterdammer dan ook niet om te onthullen dat er geen echte Amsterdammers bestaan, maar om te tonen dat de ware Amsterdammer in wezen een imitator is. De spotter demonstreert kortom hoe een Amsterdammer een Amsterdammer wordt.
De Amsterdammer staat maar één weg open: zich te identificeren met de karikatuur. In wezen behelst iedere identiteit een geuzengebaar.
| |
De sfinx
In de spot wordt een sympathie blootgelegd tussen dat wat ons met stomheid slaat, omdat het ons begrip te boven gaat, en dat wat zich zo heeft ingeburgerd dat het ons verdomt. Zonder respect voor de vertrouwde, stereotype kennis, die wisselt per idioom, is de spot onbegrijpelijk; zonder vreemdheid is de spot een cliché zonder expressieve kracht. Het gaat in de spot om een analogie tussen het raadsel van de idiotie en de clichés van het idioom. Het compromis tussen het ongehoorde en het nietszeggende geeft het idiote iets herkenbaars en het idiotisme iets angstaanjagends.
| |
| |
Het oneigenlijk gebruik van een vertrouwd idiotisme brengt een spanning teweeg
tussen het ontvreemde object en de beroofde stad. Een hoed, groente of beroep, zelfs het lokale varken kan de allure van een sfinx krijgen. Het idiotisme stelt de stad opeens een vraag in plaats van te voorzien in antwoorden. In het idioom opent zich een kloof waaruit de Idiotie klimt, een monster dat de inwoners voor een raadsel stelt. De sfinx poogt de stad te verstrikken in zijn dialectiek. Wie reageert met stomme verbazing, getuigt van domheid. De sprakeloze reactie weerspiegelt de lokale kleingeestigheid, ze vertelt iets over de gaten in het idioom. Opmerkelijk is evenwel dat ook ieder protest begrepen zal worden als uiterlijk vertoon dat juist in de ontkenning een bevestiging vormt van onvermogen. Hoe meer zij hun macht tonen, hoe meer zij hun onmacht tonen. De wurgster slaat toe; de burgers stikken in hun woede.
De ironische vraag naar de lokale identiteit laat de inwoners ruimte voor slechts één antwoord. Alleen door zich te identificeren met de eigen karikatuur kan de plaats zich verlossen uit de wurgende greep van de spot. De spotnaam wordt omgemunt tot een geuzennaam. De enig juiste reactie is kortom de erkenning van de eigen domheid: ik ben dom. De erkenning is geen opheffing van de domheid, maar het inzicht dat domheid de identiteit definieert. De sublieme identiteit is niets dan een reeks ridicule pogingen de idiotie te plaatsen en de kloof te dichten.
De sfinx vraagt naar het wezen van de mens. Het antwoord is dat de mens iemand is die het antwoord op die vraag schuldig moet blijven. Een mens is iemand die per definitie geen raad weet met sfinxen. Het raadsel is zijn eigen antwoord. Het geheim van de sfinx schuilt in de verbazing van de stad, in het onvermogen hem te plaatsen.
| |
De stomme verbazing
De komische imitatie toont het vertrouwde als iets doms, wat verbazing wekt; ‘dat ben ik niet’. Maar die stomme verbazing over de domheid vormt de kern van zijn identiteit. Getuige ook de tautologische enormiteit; Mokum is... Mokum. De ‘essentie’ van Amsterdam valt niet te vangen in woorden. Maar identiteit is niets dan deze onmogelijkheid, niets dan de confrontatie met een leegte waar wij het verlossende woord verwachten. De stad valt samen met de lege plaats waar uiteindelijk woorden tekortschieten: Mokum is... Mokum (lalalala).
| |
De Lombaardstraat
Adieu symoniacquen metten foenanchiers
Die vetbuuckigh up tzweet en bloedt van menich leeft
Eduard de Dene
De Lombaardstraat is een Vlaams rondedanslied dat draait om de plaatsspot:
| |
| |
Ons Katoken woont in de Lombaardstraat,
Zij kan maken al wat zij daar zag:
En zij maakte daar enen Mechelaar;
Blust de mane, blust de mane, zei de Mechelaar (bis).
Dan volgen de Rogstekers van Weert, de Stroppendragers van Gent, de Ajuinenpellers van Aalst enzovoort. De middelman introduceert steeds een nieuwe stad met een gebaar dat een lokaal idiotisme illustreert. De kring imiteert dit gebaar en voegt de plaatsnaam aan het refrein toe.
In principe komen alle Vlaamse steden aan bod. Zodoende is Katootje de ene burger die de hele natie belichaamt. Maar tegelijk maakt zij in de imitatie van de lachwekkende idiotismen de idiotie tastbaar waar de natie heimelijk om draait: het particularisme.
Katootje is zowel het punt van identiteit als het punt van domheid. Van belang is de relatie te zien: juist als degene die herinnert aan de tweespalt, houdt ze de natie bijeen. Vlaanderen bestaat alleen in het vergeefse pogen tot een eenheid te komen.
Het gaat er dus niet om dat Katootje achter de schijnbare eenheid een onverzoenlijke tweespalt blootlegt tussen steden die stuk voor stuk hun eigen maan prijzen; maar in haarzelf ontmaskert Katootje de kleurrijke blijken van particularisme als evenzovele particuliere aspecten (propria) van een maanziekte die typisch Vlaams is.
Door het idiotisme van een Vlaamse stad zo te imiteren dat ook de andere steden zich aangesproken voelen, ironiseert Katootje het lokale patriottisme. Katootje raakt het punt waarop de steden in niets van elkaar verschillen. Zij ontmaskert de sublieme idiotismen als evenzovele ridicule pogingen greep te krijgen op de idiotie. Alleen in hun idiotismen, in hun min of meer kleurrijke blijken van onvermogen hebben de steden de kans origineel te zijn. Dankzij de misser verschilt de idiotie in iedere stad van vorm en kleur.
Het lied is een variant op stomambachtje, een kinderspel waarin een door gebaren uitgebeeld beroep moet worden geraden. De omstander die de geïmiteerde stad identificeert, neemt op zijn beurt de plaats van de middelman in, om vervolgens zelf via een ‘dumbshow’ de anderen voor een raadsel te stellen. Dat in principe iedere deelnemer de rol van Katootje kan vervullen, illustreert het symbolische van het spel. Er moet altijd één willekeurige burger zijn die herinnert aan de structurele domheid van de natie.
Zelfspot houdt de natie strevend. Pregnant gezegd: de heterogene steden vinden elkaar in hun woede en gelach om Katootje die de onmogelijkheid van de eenheid tastbaar maakt.
| |
| |
Door de natie te verdelen, opent Katootje de ruimte waar de eenheid kan plaatsvinden. De natie is niets dan een reeks vergeefse pogingen Katootje thuis te brengen.
Illustraties uit:
Saul Steinberg,
The Passport
Terwijl de grillige Katootje niets is dan de belichaming van de atopie van Vlaanderen. Niet voor niets kent Katootje geen eigenlijke plaats. Zij is van alle markten thuis, of beter gezegd: Katootje is een bewoonster van de Lombaardstraat, een straat die in veel Vlaamse steden terug te vinden valt.
De straat dankt zijn naam aan de geldschieters uit het Italiaanse Lombardije, die vanaf de dertiende eeuw in grote delen van West- en Midden-Europa de banken van lening hielden. Van een landstreek werd Lombardije een pandjeshuis, en ten slotte een symbolische plaats van vernedering, ‘de stoep der schande’. Die schande strekte naar twee zijden: niet alleen werd armoede geassocieerd met domheid, ook het paradoxale beroep van de lommerd, die rijk werd van andermans armoede, werd verketterd. De plaatsnaam devalueerde via het beroep tot een scheldnaam: de Lombaard werd een lomperd. Woekeraars werden gezien als uitbuiters, ‘peccatores’ die de toegang tot de kerk en de maatschappij moest worden ontzegd. De geldschieter mocht niet ‘toeven binnen de tent’, omdat hij zondigde tegen het bijbelse renteverbod.
Maar in feite werd in dit beroep de heimelijke ongerijmdheid tastbaar waarom de natie draaide: de steden werden alleen ‘wijzer’ van elkanders domheid...
Het lokale patriottisme in Vlaanderen verhindert schijnbaar de eenheid, maar vormt in feite de mystieke grondslag van de natie. Dezelfde concurrentie die aan de spot ten grondslag ligt, vormt de motor van de economie. Het eigenbelang dient het algemeen belang, het dwaze particularisme is de kern van de Vlaamse identiteit, reden waarom de tegenstellingen tijdens het carnaval worden gecultiveerd. Het gaat niet om originaliteit of spontaniteit; de spotters houden bij voorkeur vast aan een traditionele canon van scheldnamen. Door toespelingen te maken op regionaal bekende idiotismen wordt in de tweestrijd het saamhorigheidsgevoel bevorderd.
De Lombaardstraat is de plaats bij uitstek om de kredietwaardigheid van de natie op de proef te stellen. Katootje valt de steden niet aan, maar ‘pacht’ de idiotismen om deze in haarzelf te bespotten.
De grap is dat zij indirect ook haar eigen paradoxale idiotisme aan de kaak stelt. Als succes maakt de beroepsimitator het ‘stomme’ van haar ambacht tastbaar: haar identiteit is immers dat zij nimmer een eigen identiteit bereikt; maar juist in die mislukking is zij een succes. Zo toont de imitator in zichzelf dat identiteit niets is dan het resultaat van een kleurrijke reeks mislukte identificaties.
| |
| |
Het is onvermijdelijk dat in Het Ene Boek, Van der Heijdens lange autobiografische essay over het ontstaan van De tandeloze tijd, de ‘oerboeken’ van deze cyclus ter sprake komen: de romans Kermis in de hel (1972) en Bejaardentehuis op het Dak van de Wereld (1973) en de novelle De gebroken pagaai (1976). Uit laatstgenoemd verhaal, waarvan vorig jaar een bibliofiele uitgave werd verzorgd, publiceren wij enige fragmenten, voorafgegaan door een bespiegeling over het lot van jeugdwerken.
|
|