| |
A.F.Th. van der Heijden
Een lauwerkrans van haaievinnen
56-76-96... Nee, dat zijn niet de maten - taille, heupbreedte, borstomvang - van een model waar Rubens niks aan zou vinden, maar de jaartallen van het kleine boek De gebroken pagaai: een geschiedenis uit 1956, opgeschreven in 1976, gepubliceerd in 1996.
De schrijver en zijn jeugdzonden. In zijn essay Nicolai Gogol citeert Nabokov een passage uit Gogols mislukte debuut Hanz (sic!) Kjoechelgarten, een maan- en kerkhofgedicht van dertien in een dozijn:
Een in een wit lijkwaad gehulde dode man
Rekt zich uit boven zijn graf -
En veegt plechtig
Het stof van zijn botten, flinke vent!
Deze laatste uitroep geeft Nabokov de gewaarwording dat ‘de Georgische levenslust van de jonge Gogol het hier wint van de Duitse romantiek’. Na een vernietigende kritiek in de Moskouse Telegraaf kocht Gogol bij de boekhandels alle exemplaren op, en verbrandde ze.
Zijn jeugdzonden dient de schrijver niet te vroeg te gaan koesteren, maar ze in de kachel gooien kan altijd nog. Hij doet er beter aan ze voor jaren weg te sluiten, hun bestaan tegenover de buitenwereld zo lang mogelijk te ontkennen - net zolang tot hij oud genoeg is om er met enige mildheid, vertedering zelfs, aan terug te denken en door de afstand in de tijd voldoende nieuwsgierig is geworden om er een blik in te durven slaan. Het minste waar hij op kan hopen, is er een zin in aan te treffen als ‘veegt plechtig/ Het stof van zijn botten, flinke vent!’, of een soortgelijk Fremd- körper dat vooruit lijkt te lopen op het latere werk.
Nabokov wijst in de rampzalige jeugdzonden van Gogol nog andere treffende regels aan. ‘Een vurig reiziger uit een door ijs geketend land.’ ‘Onder de zon praat
| |
| |
de golf in haar slaap.’ In een nogal naturalistische passage uit De gebroken pagaai trof ik, toen ik het typoscript na al die jaren weer opensloeg, het beeld aan van een jonge politieagent die door zijn aanstaande schoonmoeder ‘een restje koude rode kool van de vorige dag voorgezet kreeg, in een diep bord, eindeloos treurig ronddrijvend in een dieppaars plasje azijn, waarin het wemelde van de haaievinnen van donkere laurierbladeren’. Bij die lauwerkrans van haaievinnen dacht ik: hm, ja, misschien...
Wat me bij volledige herlezing van De gebroken pagaai vooral opviel, was het - in dit geval letterlijk - hemelsbrede verschil met z'n ongepubliceerde voorganger, de roman Kermis in de hel uit 1972, een jaar later omgewerkt tot Bejaardentehuis op het Dak van de Wereld, waarin de hele kosmos en de evolutie van de aarde betrokken worden bij de handeling, die de aanvankelijk theoretische en later ook praktische eliminatie van de menselijke soort behelst. (Voor minder deed ik het op m'n eenentwintigste niet.) In vergelijking met dit intellectualistische gewrocht van een student in de wijsbegeerte, dat overigens niet zonder charme is, bleek De gebroken pagaai niet alleen naar omvang bescheiden, ook wat toon en compositie betreft mist het de zwaarte van Kermis en Bejaardentehuis. Het verhaal lijkt hier en daar de lectuur van Reve en Nescio te verraden (met De avonden maakte ik pas in '73 of '74 kennis, na lezing van Lieve jongens, met het werk van Nescio pas in '76, dus het zou kunnen), al heb ik de schrijver, globaal vermomd als verteller, er niet van kunnen weerhouden tussen de jeugdherinneringen door tekst, uitleg en commentaar te leveren.
Het manuscript van Bejaardentehuis op het Dak van de Wereld, 365 dichtbetypte pagina's groot, stuurde ik eind '73 naar de uitgever Thomas Rap, die het al spoedig retourneerde met de boodschap dat hij de roman ‘niet in zijn fonds vond passen’. Als ik dat fonds van uitsluitend kleine tot piepkleine, fraai uitgegeven hebbedingetjes wat nader had bestudeerd, zou ik dat ‘niet vinden passen’ misschien voor één keer letterlijk hebben genomen, in plaats van het te beschouwen als de neerbuigende standaardformule en dooddoener waarmee afgestompte uitgevers de dagelijkse postzendingen beantwoorden. Hoe dan ook, passend of niet, het meesterwerk kwam de klap waarmee het na retourzending op mijn voordeurmat belandde niet te boven. Kreupel en verongelijkt ligt het nu al bijna een kwart eeuw in vodden van spinrag op wraak te zinnen. Het droomt van de vijftigste verjaardag van zijn schepper, wanneer het alsnog, in spiegelend omslag en geurend naar verse lijm, op de toonbank van de boekhandel zal liggen, buikbandje om met de tekst: het eigenlijke debuut van... We zullen zien.
Pas in het voorjaar van '77 durfde ik opnieuw materiaal naar een uitgever te sturen. Ik had namelijk wel eens ergens gelezen dat bij transacties in de onderwereld de aanbetaling soms geschiedde met doormidden gescheurde bankbiljetten: de
| |
| |
ene helft van de gehalveerde waardepapieren nu, de andere helft na afwikkeling te voldoen. Misschien vond ik inmiddels dat uitgevers benaderd dienden te worden als onderwereldbazen, want ik stuurde Querido anderhalve novelle, met de aantekening dat bij voldoende gebleken belangstelling ik ‘nog anderhalve novelle’ voor ze in portefeuille had, precies passend bij wat ze al in huis hadden.
‘Bij wie erin begint te lezen,’ schreef de toenmalige directeur van Querido Reinold Kuipers, ‘wekken uw verhalen onmiddellijk verwachtingen (...) die op den duur echter niet helemaal waargemaakt worden.’
Naar aanleiding van De gebroken pagaai, de complete novelle van de twee, repte hij over ‘volhardend miserabilisme’, terwijl de inmenging door de verteller in de handeling ‘al te koket’ bevonden werd. Desondanks ‘blijven wij in u geloven’. Enfin, dat was in ieder geval andere taal dan die van een fonds met confectiematen, aan welks kont de dingen alsmaar niet wilden passen. In de navolgende maanden werd, terwijl ik kriskras door Italië reisde, Patrizio Canaponi vaardig over mij. Hij haalde mijn sombere novellen door zijn gouden zeef, bewerkte ze met een fijne pen en bekleedde ze met sterlingzilver en bladgoud. Van de wrakke roeiboot die Pietertje diep beneden het raam signaleerde op de Kostverlorenvaart, maakte mijn half-Italiaanse ghostwriter ‘Een gondel in de Herengracht’, het titelverhaal van zijn debuut, dat in november '78 bij Querido verscheen.
Nadat ik, namens Patrizio Canaponi, Reinold Kuipers een deel van ‘Een gondel...’ te lezen had gegeven, ontbood hij mij ter uitgeverij. Met ietwat tobberig gezicht bladerde hij door het manuscript, en betuurde hoofdschuddend een pagina. ‘Dit verhaal had ik toch al gezien?’
‘Nee, hoor.’
‘Maar dat van die grootmoeder die met de klokken knoeit... die overspel pleegt met de tijd... dat ken ik toch?’
‘Nee, hoor.’
‘Moet ik dan aan mijn eigen verstand gaan twijfelen?’
Het was dezelfde schaamte die me liet ontkennen en me uiteindelijk tot een bekentenis dwong: ‘U heeft al eens een vroege versie onder ogen gehad...’
Het archief werd gelicht, en daar kwam onze correspondentie tevoorschijn, samen met de anderhalve novelle. ‘Een wonderlijk pseudoniem voerde u toen,’ zei meneer Kuipers. ‘Pieter Vlug van de Dommelbrug.’
‘Een oude bijnaam van mijn vader,’ mompelde ik.
Hij las passages uit zijn eigen brief voor: ‘...volhardend miserabilisme... inmenging verteller te koket...’ en schudde nogmaals het hoofd. ‘Ik kan me er geen woord van herinneren. Ook niet van de inhoud van uw brief. Maar dat bedrog met de tijd... dat gegoochel van die grootmoeder met de klokken... dat staat me helder
| |
| |
voor de geest. Vreemd. Als ik een binnengekomen manuscript gelezen heb, en ik besluit het niet uit te geven, vergeet ik het onmiddellijk. Een noodzakelijke beroepsdeformatie, 't Is voor het eerst dat ik de inhoud van een afgekeurd manu-
script blijk te hebben onthouden. En dat na bijna anderhalf jaar...’ ‘Nou ja,’ besloot hij opgelucht, blij dat hij niet aan zijn verstand hoefde te twijfelen, ‘dan moet uw verhaal, ondanks de afwijzing, destijds meer dan de normale indruk op me gemaakt hebben.’
Vertrouwend op deze conclusie durf ik mijn jeugdnovelle, met alle onvolkomenheden, na twintig jaar alsnog te publiceren. Wie weet, nu ik eenmaal zo dapper ben geweest, schenkt het me de branie om straks ook het vergeelde en verzuurde manuscript van Bejaardentehuis op het Dak van de Wereld uit handen te geven.
Amsterdam, 7 oktober 1996
| |
De bijl in de kast
0 Wij zijn van na de grote wereldbrand - wij hebben geen grote geschiedenis. Zelfs de god Nahweh is dood. Wij hebben geen bommen om ons heen horen vallen: gruwel kennen wij alleen op verkleinde schaal. Als we al ooit geschrokken zijn, dan van iets kleins: een muis, een onverwachte oorvijg, 220V - of van zoiets als het breken van een splinternieuwe pagaai.
1 Een augustusochtend in '56 en daar staat mijn oudtante Cisca spiegeleieren te bakken, in haar keukentje: twee of drie hoog vóór, ergens aan de Wittenkade. Ik zit of sta vlak achter haar - schuin achter haar: alles wat ze doet, is voor mij duidelijk waarneembaar. Ik ben vier jaar oud, bijna vijf - zij is beslist niet ouder dan vijfenveertig: de jongste zuster van mijn grootvader.
Misschien, het kan ook zijn dat ik in een halve cirkel om haar heen drentel, terwijl ik haar bezigheden, onder haar ellebogen door, nauwlettend blijf gadeslaan.
2 Aan het venster schijnt de zon. Het is niet vroeg meer. De eitjes knetteren in de koekepan. Op een kleinere pit ernaast begint de koffie te pruttelen. In de glazen knop op het deksel wordt hij met schokjes zichtbaar: eerst nog wat bleekjes, allengs bruiner.
Met dat koffiezetten hier is het een rare zaak: hoe de pot die hele stellage krijgt ingebouwd - ik heb het met stijgende verbazing aangezien. Prettige klettergeluidjes, dat wel - fijn speelgoed.
| |
| |
Van mijn moeder ben ik gewend dat zij het bakje van de koffiemolen boven de lege pot omkeert, en deze dan - 't kolkt, 't dampt - laat vollopen met kokend water uit de fluitketel: ‘potjeskoffie’. Dezelfde nonchalance als waarmee ze op zaterdagavond in de bijkeuken de teil met badwater voor me bijvult: ‘Is het zo heet genoeg? (...) Of moet er nog meer bij? (...) Zeg 't dan, verdorie, en laat me zo niet staan!’
O, mama!
3 Goed, ik ben een jongen uit de provincie, maar tegen het eind van dit jaar kom ik me in de hoofdstad vestigen - als beroepsmelancholicus.
Als ‘gesubsidieerd semi-alcoholisch beroepsmelancholicus’. Ik kan het ook niet helpen: het woord is van een jong en, hallo, ‘veelbelovend’ psycholoog, die mij korte tijd pro deo in therapie had. Ook de bijvoeglijke naamwoorden zijn van hem.
Hij flirtte met de psycho-analyse van Jacques Lacan, een soort van talige variant op die van Freud.
‘Taal, jongen! Alles is taal! 't Onbewuste, alles - letterlijk alles!’
4 Op de broodplank snijdt tante Cissie nu enige tomaten aan plakjes. Ontsteld kijk ik toe hoe ze die bij het baksel voegt en er dan peper en zout over strooit. De geur verandert. Ik begin verontrust te raken. Tomaten snijden wij thuis rechtstreeks op brood en strooien er dan suiker over.
Voor vanavond heeft ze, ‘dat wordt smullen, Pietertje’, ‘aardappelpannekoeken’ aangekondigd. Ik heb even aan de flensjes van mijn moeder gedacht, met stroop besmeerd, de meegebakken appel, maar heb mijn mond gehouden.
5 Ik heb helemaal geen trek in eten. Al sinds we hier zijn heb ik niet kunnen poepen, al drie of vier dagen niet. Het toilet hier, een houten bankje met deksel, bergt een duizelingwekkend diep en donker en stinkend gat. Zo gauw ik mijn broek heb laten zakken, het deksel heb opgelicht, neemt de druk in mijn darmen onmiddellijk weer af. Als ik dan toch ga zitten persen, begint mijn wond pijn te doen: de wond onderaan mijn buik. Ik staar een tijdje naar het verbandgaas, of alles nog op zijn plaats zit, en trek dan langzaam mijn broek weer op.
In mijn hardgeworden buik is het versteningsproces al rommelend gaande. Eergister heeft Sjaantje, de zestienjarige dochter van tante Cissie, me meegenomen naar de drogist. Ik krijg nu enkele malen daags een laxeermiddel te slikken - vorm en smaak als van een chocoladepastille. Ik heb er net een op. Het is inderdaad net chocola. Ik hoef niet te eten.
6 Pastelgroen gesausde wanden, een bordeauxrode imitatieleren rustbank - de situ- | |
| |
atie was klassiek. Daar lag ik. Vanwege de ‘overdracht’ mocht ik de analyticus tijdens de zitting niet te zien krijgen. Daar zorgde hij dan ook stipt voor. Wel liet hij zijn aanwezigheid van tijd tot tijd opzettelijk maar weinig nadrukkelijk blijken door gekuch, voetgeschuifel, papiergeritsel, het verplaatsen van een stoel. Het had weinig van mijn vader weg, van mijn moeder nog minder.
Ook zei hij zo nu en dan wat, zonder me echt te onderbreken: kortgehouden beamingen en aanmoedigingen: ‘Daar zul je 't hebben.’ ‘Daar heb je 't al.’ ‘Ga door, ga door.’ ‘Stop, stop, stop. Vertel 's wat meer over dat paard.’
Want dat moet - hij heeft het me zelf uitgelegd: het zijn ‘de absolute minima die Lacan nodig acht tot het instandhouden van de analytische dialoog’. En toen, ‘hier staat het’, heeft hij het me ook nog voorgelezen: ‘Om de analytisch noodzakelijke dialoog niet te laten uitmonden en verzanden in een onvruchtbare monoloog.’
Het was uit een artikeltje dat hij zelf geschreven had. Het moest nog geplaatst worden, in een wetenschappelijk tijdschrift. Hij begon opgewonden te raken.
‘Wij spreken niet,’ riep hij uit. ‘Het spreekt. 't Is niet zo dat wij 'n gesprek voeren. Dat is maar schijn. Nee, 't gesprek voert ons! Es spricht!’
Alles was taal bij hem, maar vooral het verspreken - daar ging het om.
‘De waarheid ligt in 't verzwegene,’ zei hij. ‘Dat spreekt vanzelf.’
Die psychologen toch! Zijn zij voor ons geen groter raadsel dan andersom? ‘Sie geben uns mit sich selbst kein kleines Rätsel auf.’
(...)
74 Gisteravond, toen Sjaantje thuiskwam, heb ik een extra flesje donker bier te drinken gekregen. Ik heb er stil van gedronken, dat laatste uur van de avond, en over de rand van mijn glas naar Sjaantje getuurd. Het is doorzichtig roze, maar van de rand tot de bodem schakeert de tint van licht tot donker. Het stervormige voetstuk is roodbruin. Het drukt een zespuntige ster in de palm van mijn hand. Gevuld neemt het glas de diepdonkere kleur van de drank aan. Behalve de rand: een roze cirkel boven het groezelige schuim. Ik heb het glas met beide handen omhooggehouden, voor mijn gezicht: het drukte tegen mijn neus en voorhoofd. Van zo dichtbij kon ik het schuim horen kraken - het leek bijna geluidloos te exploderen. Toen het was gezakt, zag ik door het bewolkte glas Sjaantjes donker opgemaakte ogen. De glasrand omcirkelde haar voorhoofd, als een aureool. Sjaantje - ik heb alles van haar ingedronken, tot op de bodem.
74 Ik hoefde vannacht niet bij ome Hasje in bed. Tante Cissie en Sjaantje hebben mij tussen zich in te slapen genomen, in het grote zachte bed in de alkoof.
| |
| |
Terwijl zij zich nog gereedmaakten voor de nacht, lag ik al roerloos in het midden van dat kolossale bed, en hield me slapende. Ik lag op mijn zij, mijn gezicht naar Sjaantjes kant gekeerd. Het wachten was opiiaar grote warmte. Toen ze klaar waren, bogen ze zich, met het licht nog aan, fluisterend over me heen. Hun handen liefkoosden me, bijna zonder me aan te raken. Ik was koortsig opgewonden, had zin om op te springen, te schreeuwen, of hard te huilen.
‘Voel 'ns - hij gloeit.’
‘Ja, hij gloeit helemaal.’
‘Wat 'n knap kereltje, eigenlijk - niet?’
‘Te knap eigenlijk, voor 'n jongen.’
‘Ja, hij zal 't nog moeilijk krijgen.’
Toen ze hun goede en boze wensen over mij hadden uitgesproken, ging het licht uit. Twee grote lichamen schoven naast mij onder het dek. Ik rondde mijn rug tegen tante Cissie, en lag met mijn open zijde klaar om Sjaantje te ontvangen. De zoete nachtgeur van Sjaantje - wat een troost! Haar zoete geur in bed - de intieme nachtelijke pendant van wat ik overdag op afstand aanbid: haar lipstick, haar rimmel, haar rouge. En dan de troostende zachtheid van haar nachtpon - de warmte van haar lijf, die door de dunne stof heenstraalde. Stijf tegen Sjaantje aangedrukt, voelde ik zacht mijn wond kloppen. Maar de koorts, die met schokjes kwam, samen met de ijle koorts van het bierdrinken, was nu een weldadige koorts. Mijn verdriet van die dag werd een weldaad. Aan mijn slapen, in mijn onderbuik suisde en klopte een zoete koorts. En dan was er nog de vage angst om in bed te wateren.
76 Mijn wond klopt koortsig tegen de muur. Over de bloembak gebogen, volg ik wat er diep onder mij, in de gracht, voorbij komt gedreven: trage schuiten, een onbeholpen vlot - en dan zie ik het tafereel ontstaan dat ome Hasje nooit zal schilderen.
77 Van rechts, uit het niets, komt een oude, vermolmde roeiboot aanglijden. Daarin drie personen - opgeschoten jongens: veertien- à vijftienjarigen. Ze zijn sjofel gekleed - niet echt voddig: schamel. Twee ervan zitten: één voorin, één achterin. Beiden dragen jasjes van grauwe kleur: grijs, grijsgroen, mogelijk geruit. Tussen hen in torent, wijdbeens, de derde op: in groezelig onderhemd, de schouders ontbloot. Hij hanteert een zeldzaam lange kanopaddel: lichtgewicht, lichtgetinte houtsoort: spanen aan beide kanten.
De zon valt door de bomen gezeefd op de gracht. Over het water ligt een net van schaduw, vol scheuren. Het bootje trekt strakke plooien over de vlakke waterspiegel. Onder overhangende takken spat het zonlicht in vlekken over de jongens heen.
| |
| |
Glanzend gevernist flitst de paddel door het gefilterde licht - fonkelend nieuw, en dat bij een zo oude boot.
De jongen staat fier rechtop - hoofd omhoog, blik vooruit. Links en rechts doet hij de bladen in het water neerkomen, zonder ze met zijn ogen te volgen. Het maaien van zijn armen is machtig en harmonieus. De paddel behoudt zijn draaipunt precies ter hoogte van zijn borstbeen: een gelijkmatig draaiende propeller. Hij is niet breedgeschouderd, niet buitensporig gespierd - toch duwt hij het bootje met grote kracht vooruit. Alleen zijn bovenlichaam draait mee: zijn heupen blijven roerloos, zijn benen kaarsrecht in spreidstand. Nergens mist hij het water: links, rechts, links, rechts. Ik ben verrukt.
78 Als zij naderen, bereikt mij vanuit de diepte de stem van één van hen: de achterste. Ik hoor niet wat hij zegt of roept - de woorden verwaaien. Het klinkt opgewonden. Geen van beide anderen reageert. De voorste zit gehurkt in de boot, kijkt uit over de gracht. Hij droomt misschien, misschien hangt zijn hand in het water. De paddelaar blijft trots en verbeten voor zich uitzien. Hij heeft slordig uitgegroeid haar.
De achterste verheft zijn stem - nog kan ik hem niet verstaan. Hij heeft zich uit zijn zittende houding half opgericht. Hij speelt op tegen één van de anderen - nog weet ik niet tegen wie. De voorste blijft onbewogen. De middelste - plotseling staakt hij zijn gepaddel, en draait zich met een ruk om. Ik raak in verwarring. De regelmaat van zijn bewegingen is plotseling afgebroken. De paddel heeft hij nu naast zich staan, rechtop, als een lans: het ding is langer dan hijzelf. Met een snauw of een vloek heeft hij zich omgedraaid. Ook de voorste draait zich nu om, maar blijft op zijn plaats. Hij mengt zich niet in de ruzie die nu ontstaat.
Als het bootje na de laatste slagen is uitgedreven, komt het schommelend tot stilstand, schuin op de vaart, recht beneden het keukenraam, dicht bij de brug. Hoewel op luide toon gevoerd, kan ik geen woord van het twistgesprek verstaan. De achterste staat nog steeds half opgericht, met zijn handen aan weerszijden op de rand van de boot. Bij zijn laatste uitval schiet zijn nek even naar voren, zoals je dat bij kwaaie honden ziet. Dan komt de middelste in beweging. Hij staat met zijn rug naar me toe. Met een ruw gebaar plaatst hij de paddel schuin in de boot. Hij steekt één van de bladen onder het voorste zitbankje, en beweegt de steel met grote kracht over het achterste bankje omlaag. Ik zie het ding weerspannig doorbuigen. Als het hout niet meegeeft, tilt de jongen driftig zijn voet op. Het volgend moment klinkt luid gekraak. Tussen zijn benen schieten splinters op.
79 Ik heb een scherp geheugen - een hoedanigheid die ik afwisselend als een zegen en als een vloek ervaar. Als een vloek eerder dan als een zegen. Mijn geheugen
| |
| |
kwelt me - bijna onophoudelijk, want het laat me nooit in de steek: zelden of nooit.
Toch staat het hier beschreven beeld, met alles wat er aan vastzit en voorafgaat, helderder in mijn geheugen gegrift dan menig ander - verblindend helder zelfs.
Hoe komt dat?
IJskoud analyserend heb ik de verklaring aanvankelijk gezocht in het breken van de paddel zelf. Die paddel - het was het enige voorwerp dat opblonk uit zoveel omliggend grauw: die arme jongens, hun sjofele kledij, hun verveloze boot, het kleurloze grachtewater, het donkere gesteente van de kade en de huizen. En dan het binnenhuisgrauw, vanwaaruit ik plotseling op een stoel was gestapt om de wereld in te kijken. Het eerste waar mijn blik aan bleef hangen, was dat glanzende ding, dat alle zonlicht naar zich toe trok, en waarop alle handeling gericht was - zoveel tegenstrijdige handeling. En toen die ranke, flitsende paddel in tweeën brak, werd de werking nog verhevigd: hij versplinterde. Hij brak zowat in de lengte doormidden, met een kam van splinters: binnenin was het hout nog witter!
Het breken van de paddel had de uitwerking van een bliksemschicht: het knetterde en weerlichtte over de stille, donkere gracht. Ik hoorde het zondige geluid van iets dat breekt, en niet breken mag - het hoge, heldere, pijnlijke gekraak van een splinternieuw voorwerp van een dure houtsoort, dat onder geweld bezwijkt.
Maar - dit zijn nog slechts optische en akoestische aspekten: er is meer!
Is er meer?
80 Als het bootje zijn cadans hervonden heeft, zie ik hoe de paddelaar de gebroken paddel opneemt, en de laatste vezels verbreekt die beide stukken nog verbinden. (Hij verbreekt de zegels van zijn trots.) De paddel is niet precies op de helft in tweeën gebroken, maar op ongeveer éénderde van de lengte.
Er valt geen woord meer. Het is extra stil nu, na de grote klap. Heel in de verte roezemoest de wereld.
Zonder omhaal steekt de middelste de achterste het kleinste deel van de paddel toe. Zelf behoudt hij het grootste. Hij keert hem onmiddellijk de rug toe, en neemt zijn plaats weer in. Als hij zijn deel van de paddel in het water wil steken, moet hij bukken: zelfs tweederde van de lengte blijkt niet toereikend om staand verder te roeien. Hij neemt plaats op het voorste bankje. Ze beginnen gelijktijdig te roeien: hij rechts, dus van mij af, de ander links. Deze zit laag in de boot: op de bodem. Gezien de lengte van het stuk roeituig dat hem is toebedeeld, is zijn zitplaats te laag, het achterbankje te hoog. Hij hangt ongemakkelijk overboord, en in deze potsierlijke houding probeert hij met kleine rukjes te roeien. Soms mist hij het water, soms schept hij het klaterend omhoog. De ander roeit met kalme slagen, en stuurt zo het bootje steeds naar één kant. Het begint te wentelen. Voordat het zijdelings
| |
| |
de donkere tunnel van de brug binnenglijdt, is het al tweemaal om zijn as gedraaid. Het wentelt nog door: het laatste wat ik ervan te zien krijg, is de voorsteven, met daarboven de jongen die, onverstoorbaar als een boegbeeld, zijn elleboog op de voorplecht, een hand achteloos in wat nu het kielzog is, onverschillig de afgelegde vaarroute overziet. Dan staat opeens tante Cissie naast me. Ik schrik. Ik heb haar niet horen binnenkomen.
‘Vertel me toch'ns, Pietertje - wat zie je daar allemaal?’
81 Ik heb naar woorden gezocht: ‘Norse vriendschap.’
‘Grimmige genegenheid.’
‘Verwilderde sympathie.’
‘Liefde door merg en been.’
‘Verloederde solidariteit.’
‘Agressieve inschikkelijkheid.’
De mooiste woorden heb ik uitgeprobeerd: ‘Wildgroei der verbroedering.’
En nog in de ijlkoorts van mijn dweepzucht heb ik durven schrijven: ‘Hun vingertoppen bloedden aan de breuk die hen vijandig verbroederd had.’
Mooie woorden, stuk voor stuk, maar zij voldoen niet - geen van alle. Alleen al het moment waarop de jongen zijn voet optilde en met grote kracht op de paddel liet neerkomen: op dat moment deelde hij hem niet met de ander - hij vernietigde hem.
82 Ik laat het maar zo.
En toch.
En toch - waarom ging mijn hart zo sterk naar hen uit? Waarom werd het, misschien wel voorgoed, meegezogen in die tunnel, die geen einde kent? Wat maakt het beeld van drie jongens in een gammele boot, met een gebroken pagaai - die negatieve illustratie bij een veelgebruikt spreekwoord - voor mij tot het onofficiële wapen van Amsterdam?
Het enige dat ik met zekerheid weet, en voel, is dat al het voorafgaande (ome Hasje, Sjaantje, al het andere) in dit tafereel, en het beeld dat ik ervan behouden heb, samenvloeide, en afbrak.
Er is iets geknakt, en nooit meer geheeld.
Ik kan me niet herinneren dat ik het bootje aan de andere kant weer onder de brug vandaan heb zien komen. Zij zijn voorgoed in die tunnel verdwenen.
83 Tante Cissie tilt me van de stoel, ‘nu, wat heb je gezien’, en zet me op de grond.
Ik geef geen antwoord.
| |
| |
‘Hun handen bloeden.’
De gedachte gonst zacht door mijn hoofd, maar ik spreek hem niet uit. Ik heb geen bloed gezien. Toch zijn mijn gedachten aan hun vingers blijven hangen: zij zullen zich snijden aan de gebroken uiteinden van de paddel, aan splinters en scherpe kanten.
‘Hun handen bloeden.’
Door tante Cissie van het gebeuren afgeleid, voltooit de ramp zich binnenin mij. Door het ongelijkmatige roeien raakt het bootje in het donker onder de brug steeds sneller aan het draaien. Ik zie een draaikolk ontstaan, even bodemloos diep als de tunnel eindeloos lang is. De horizontale en verticale bewegingen vervloeien. Het bootje vervliegt in het niets, met afgebroken propeller, en drie jongens die ‘nog niet wisten of ze er haren of veren zouden krijgen’.
84 Ik zwijg.
De laatste keer dat ik me spontaan heb uitgelaten over wat ik buiten zag gebeuren, is me noodlottig geworden. Dat was bij mijn oudtante Sjaan, een andere zuster van opa, op de Nieuwendijk. Daar heb ik een dag of wat geleden ook zo'n jongen voorbij zien gaan - in een verschoten spijkerpak. Hij hield de vingers van beide handen in de nauwe zakken van zijn strakke broek geklemd, tot iets onder de knokkels, waarbij zijn duimen, naar elkaar toe, door de broeklussen staken. Hij liep met trage passen. Zijn gang was zwaaiend, slungelachtig. Bij elke stap veerde hij ietwat door de knieën. Ik keek van bovenaf neer op zijn hoofdhaar, dat los en slordig achterover lag, en bij elke stap opveerde. Hij had geen haast. Hij nam de straat in een zigzagmanoeuvre: van de ene winkel naar de andere. Naar de overkant, en weer naar deze kant. Zonder zijn pas in te houden, keek hij nonchalant in de etalages - zonder de uitgestalde waar te zien. Het was hem alleen om zijn spiegelbeeld te doen: hij zag alleen zichzelf. Onder het openstaande raam van tante Sjaan verloor ik hem even uit het oog: zover kon ik niet naar buiten leunen, en er tegenover is geen enkele ruit. Toen hij weer naar de overkant slenterde, zag ik hem voor het eerst in volle breedte op de rug. Hij liep met zijn kont wat achteruit - draaide er een beetje mee. Pas toen zag ik de grote rode boerenzakdoek, die uit zijn kontzak puilde. De strakke broek borg maar een kleine prop - de rest hing in plooien naar buiten: een grote rode dot op het vaalblauwe zitvlak van zijn broek. De punten van de zakdoek vlagden mee op het ritme van zijn verende tred.
De vorige keer dat ik zo iemand gezien had, was tijdens een wandeling met Sjaantje.
‘Kijk, Pieter,’ had ze toen gezegd. ‘Kijk 'ns - wat 'n lekker nozempie.’
Zo lang ik kon, volgde ik de op en neer wippende rode pluimstaart. Toen die in de
| |
| |
menigte dreigde te verdwijnen, alleen nog een rode stip was, en ik me wat verder uit het raam wilde buigen, was tante Sjaan op dezelfde manier naast me opgedoken als daarnet tante Cissie.
‘Wat zie je toch allemaal, kleine vent?’
Wel droop er kwijl in mijn haar - maar ik merkte het niet meteen. Ik bootste onbewust het Amsterdamse accent van Sjaantje na, toen ik argeloos antwoordde: ‘'n Nozempie. 'n Lekker nozempie.’
Ze keek nog, met haar kippige spleetoogjes - maar het wonder bestond al niet meer. Toch bleek er genoeg aanleiding tot hilariteit.
‘'n Nozempie, zegt-ie,’ zei tante Sjaan, en wendde zich tot de anderen, ‘'n Lekker nozempie. Waar haalt-ie 't vandaan?’
Iedereen lachen, en ik moest het nog een paar keer herhalen: ‘'n Lekker nozempie.’
En als er iemand binnenkwam nog eens, en nog eens - in totaal enkele tientallen keren die dag: ‘'n Nozempie, 'n nozempie.’
Dat was eergisteren. En gisteravond weer, toen ze een borreltje ophadden, en ik niet langer huilde om mijn opengesprongen wond: ‘'n Nozempie.’
85 Ik heb geleerd. Wijselijk houd ik mijn mond tegen tante Cissie. Ze kijkt me nog even vragend aan.
‘Ach ja,’ zegt ze dan. ‘Er is zoveel te zien in de wereld. En ga je nu fijn mee eten? Ik heb 'n lekker eitje voor je.’
‘Ik wil tomaat met suiker,’ durf ik ineens te zeggen.
‘O, maar natuurlijk,’ roept ze uit. ‘Wat stom van me.’
Vertederd tilt ze me op, en klemt me aan haar boezem. Langzaam raak ik ingesponnen in een cocon van volwassen kwijl.
‘Wat stom van tante Cis, om daar niet aan te denken. Natuurlijk krijgt Pietertje tomaatjes met suiker. Zoveel alstie maar wil. Kom maar.’
Zo draagt ze me de kamer in, waar de anderen al aan tafel zitten: Sjaantje, ome Hasje, opa, opoe, en oom Lood, die me met zijn bulderstem verwelkomt: ‘Zo nozempie!’
86 Enkele jaren nadien - opoe was inmiddels gestorven - stierf mijn oudtante Ciska vrij plotseling aan een zware hersenbloeding. Ik was er niet bij, op de begrafenis - mijn moeder wel: zij is een volle nicht, zowel van tante Ciska als van Sjaantje. Bij haar terugkeer uit Amsterdam vertelde zij mijn vader over de chaos, ‘alle melk verzuurd, alle fruit beschimmeld’, en de wanhoop - Sjaantjes aanval van hysterie - op twee- of driehoog aan de Wittenkade. Ze had om een bijl geroepen.
| |
| |
‘“Een bijl,” riep ze,’ vertelde mijn moeder. ‘“Ik zal een bijl daar in die kast zetten.”’
Verdrietig huilend, zacht snikkend kon ik me haar nog wel voorstellen, mijn Sjaantje - maar zo niet: niet gillend, niet met wijd opengesperde ogen.
Des te scherper werd nu mijn voorstelling van de dood: een korte, brute aks - niet eens scherp: bot, plomp, roestig - tussen het rozige glaswerk achter de glas-inlooddeurtjes van het dressoir. Rustig maar dreigend rechtopstaand, met zijn vettige steel tegen de dunne achterwand. En dat alles omgeven met een geur van bederf: zure melk, beschimmeld fruit, as, sinaasappelschil.
Binnen enkele jaren (oom Lood hoefde niet aan de drank - dat was hij al) trad Sjaantje in het huwelijk. Weer een paar jaar later stierf plotseling haar man, tijdens een vakantie in Zwitserland. Toen ik er van hoorde, een kort visioen van een omgevallen bijl. Hij ligt met zijn steel tussen het glaswerk. Scherven. Er gaat een lichte huivering door het dressoir. Gerammel, gerinkel. De ingelijste foto's wankelen - er valt er een om. Meer niet, dat is alles.
Zij woont nu met haar dochtertje in een van de nieuwbouwwijken. Ik zal hen eens gaan opzoeken, als ik toch in de buurt kom te wonen.
87 Het beeld van de bijl in de kast heeft zich in de loop van de tijd steeds verder geabstraheerd: het is donkerder geworden, dreigender, maar minder tastbaar. De bijl staat te schemeren in de hoek van een lege kast (waar staat die kast? Niet op de Wittenkade. Hij lijkt een beetje op de kelder van mijn grootvader): een licht vlak, een donker vlak - en van de bijl is niet meer dan een diagonale schaduw over.
Ook de geuren zijn zwakker geworden - onbestemder, en daardoor dreigender. Zij laten zich al lang niet meer vergelijken met de geur van vochtige appelschillen in een kolenkit vol sigareas.
88 Het versteningsproces in mijn buik heeft rommelend doorgezet: alle fossiele resten van de vier-, bijna vijfjarige zijn er in aanwezig - alleen de wijn laxeert nog. Het litteken van mijn wond, mijn stigma, is na het eerste voorzichtige dons sinds lang overdekt - niet met haar, maar met veren. Zo laat ik, ondersteboven hangend aan de hanebalken, in de kroeg mijn geilheid verroesten. ‘Als ik de kraan zie, moet ik drinken.’ En het cinefiele heb ik van mijn grootmoeder.
89 why does your memory let you down? (Ziedaar de oplossing, dacht ik - zomaar in de krant. Lezen! Maar dan:) ‘A well-known international publisher reports that there is a simple technique for acquiring a powerful memory (...). It works like magic (...). The details of this method are described in his fascinating book, “Adventures in Memory”, sent free on request.(Sunday Express)
| |
| |
90 ‘Er is iets geknakt, en nooit meer geheeld.’
Nu zegt men dat drinken doet vergeten - tijdelijk, en, daar alcohol de hersenen doet vermolmen, op den duur ook voorgoed.
Ik heb gedronken, en ik drink.
Maar hoe zou ik ooit genoeg kunnen drinken om het herinnerde verleden uit te wissen, als ik - de vleesgeworden herinnering zelve ben?
Dat is niet in hectoliters uit te drukken.
Memini, ergo sum.
‘Je me souviens, donc je suis.’
In álle talen: ik herinner mij, dus ik ben. Met heel de overbodigheid van dit ergo/donc/dus: de exponenten zijn onderling verwisselbaar. Ik herinner me: ik ben. Ik ben: ik herinner me. Ik herinner mezelf. Ik ben herinnering.
91 Schot met een glasplaat een deel van het aquarium af, en breng er een vis in groot. Bij verwijdering van de hindernis zal deze niet het vrijgekomen deel binnenzwemmen: hij zal steeds tegen een denkbeeldige glazen tussenwand zijn neus blijven stoten, en rechtsomkeert maken.
O, en dan heeft die vis nog ‘wat ik niet heb: verheffenis / op eigen kracht en zinken / door drempels van verdrinken’.
Geldrop, zomer 1976
| |
| |
| |
[achterplat]
[achterplat]
| |
Tonnus Oosterhoff, Vier gedichten |
Nicole Montagne, Het ezelsveulen |
door de jaren heen: 1957-1967
Jan Bor, Hier en nu, daar en toen |
Maria van Daalen, Kindsdeel |
Jacob Groot, Rubberen Ziel |
Kees 't Hart, Wereldtentoonstelling |
René Huigen, Typologie van de loser |
Jan Kuijper, Zo de jongen pepen... |
Anthony Mertens, Met krimpend hart |
Joost Niemöller, JFK en de grote verbrokkeling |
|
Russell Artus, Het kindereiland |
Matthijs van Boxsel, De hypothese |
A.F.Th. van der Heijden, Een lauwerkrans van haaievinnen en De bijl in de kast |
Sanne Sannes (1937-1967) foto's |
|
|