| |
| |
| |
| |
| |
| |
Russell Artus
Het kindereiland
Tussen de bomen hing schaduw, op het zand, dat stukje woestijn in Brabant, domein van wandelaars en hondenliefhebbers, scheen een meedogenloze zon. Hier en daar sjokte een paard of trok een groepje trimmers met een steekje los voorbij in de meest opzichtige kleuren, om achter een duintop of een bundel struiken te verdwijnen, de hitte negerend. Kol brabbelde Engels tegen hem waarom hij moest lachen. Ze hing aan een tak enkele meters boven de grond en leek wel een vogel die op haar omgeslagen nest was neergestreken, tevreden fluitend in geheimtaal. Onder haar waarschuwde haar moeder dat ze niet zo gevaarlijk mocht doen, ‘straks val je’ - een fout die door veel moeders wordt gemaakt, want het kind kan zich daardoor zien vallen en valt.
Marion Klink was erin geslaagd Pauline te bepraten. ‘De duinen?’ had haar stem door de telefoon geschald, ‘meid, fabelachtige zandvlaktes. Niets om bang of afkerig van te zijn. We wandelen wat, praten wat, en nadien drinken we koffie bij mijn ouders. Wat denk je ervan?’
Pauline vond het kinderachtig van zichzelf, en ethisch klonk het ook al niet, maar zoveel ongebreideld natuurschoon vol valkuilen en voetangels moest als een tegenstander tegemoet getreden worden en ofwel overwonnen ofwel gemeden. Overwonnen omdat het vanuit de natuur bezien toch een abrupte, ongewenste indringing was die je deed door je te wagen op zulk terrein, en eenmaal in die positie verkerend kon je het maar beter meester worden, wie weet wat er anders gebeurde. Hoe dat ging, hoe je zoiets onherbergzaams als wouden en duinen bedwong wist zij niet. Aangezien zij in beginsel voor leven en laten leven was, had zij altijd voor het laatste gekozen, uit de buurt blijven, en zodoende was die vraag nooit eerder bij haar opgekomen en moest zij het antwoord erop schuldig blijven. Misschien, dacht zij nu, was een park een goed voorbeeld van beteugeld natuurschoon. Of een plantsoen. In ieder geval waren dat plaatsen waar je je als een toeschouwer in kon mengen zonder er als een vijand in verstrikt te raken zoals bij de duinen, zoveel wist zij nog wel van de televisie. Want niet de vlaktes an sich stonden haar tegen, het geboomte al evenmin - nee, het waren de wind, de takken en de spinnenwebben in je haar, de vliegjes in je gezicht, het rulle zand dat kroop tot tussen je tenen, de warmte waarvan je ging zweten en die door de mul onder je voeten welhaast gemagnetiséérd leek, de daasvliegen, horzels, krekels en sprinkhanen... maar vooral de verlatenheid, want zeg nou zelf, als je de duinen 's zomers op een doordeweekse middag zoals nu uitdaagde, dan kon het niet anders of ze overhandigden je een totaal isolement en een stilte die beklemde, alle foute privacy die ze in hun mars hadden, en als je iets gebeurde, als ze hun krochten openden en je zonder geluid in zich opnamen, dan was er geen haan die naar je kraaide. Of was dat nu wat overdreven van haar? Toen ze dit dacht, en bijna tegelijkertijd aan haar moeder en de gemakkelijk in deze woestenij te
plaatsen man met zijn hond, die wederom de enige kon zijn die iets hoorde maar niet zeker wist wát en wáár hij het hoorde, toen ze dit dacht met aan de andere kant van de lijn
| |
| |
die onverdroten motivatie in de vorm van een moeder die erop stond dat zij meeging, toen verloor het betekenis, vond ze dat ze zich inderdaad aanstelde en zei: ‘Oké, we gaan mee.’
Pascal daarentegen had gejoeld van opwinding toen hij de eerste heuvels beklommen had en de overweldigende leegte hem in het gezicht staarde met een eeuwenoude, in zichzelf gekeerde blik. Vermoedelijk was dat wat hem opwond: het klassieke en onveranderlijke aan die zandbak, de grootste waarin hij ooit had gestaan, een oceaan van zand, met hier en daar eilandjes hei of struiken, en overal rondom, als een reuzeomheining, bomen die speciaal geschapen leken voor kinderen om in te klimmen. Het duurde niet lang of hij hing aan dezelfde tak naast Kol.
‘Kijk, mam,’ riep hij naar beneden.
‘Goed vasthouden, lieverd. Denk om je broek.’ Zij lachte naar Marion, die tegen een boom leunde, veegde wat naalden weg en spreidde een handdoek op de grond. Ze ging zitten. ‘Dus vroeger kwamen jullie hier vaak,’ zei ze.
‘Elke week zowat. Niet vanwege mijn ouders hoor, want die sloegen we meestal over, maar gewoon, de ruimte, lucht, vrijheid. Het idee dat er nog meer bestaat dan fabrieken en industrieterreinen. Toen ik mijn man leerde kennen en binnen een maand met hem trouwde, had ik er geen benul van het hele Du Pont-concern in het huwelijksbootje aan te treffen. “Dat krijg je erbij, engel,” zei hij. “Voor minder hoef je het niet te doen.” Mooi is dat, dacht ik. Het hield in dat meneer bijna iedere week een dag of vier in Frankrijk zat, nieuwe vestigingen indelen, opzetten, weet ik het. Ordenen als een schuifpuzzel noemt hij het zelf. Zodra de stukjes op de juiste plaats zitten is zijn taak ten einde en kan hij door naar een volgende puzzel. Leuk. Eerst was het dus Frankrijk, maar dat deed hij nog met de auto en het vliegtuig. Toen Engeland en nu weer de Benelux. En overal volgde ik hem, want dat op en neer reizen werd een beetje belachelijk duur. Bovendien te tijdrovend.’
‘Dus je hebt ook in Frankrijk gewoond?’
‘Dat nog net niet. Al leek het er in de vakanties wel op. Dan huurden we aan zee voor een paar weken een bungalow of appartement, ik kon winkelen, zwemmen, whatever, en hij maar werken. En thuis zaten we bijna iedere zondag - zomer, winter - in de duinen.’ Ze knikte naar boven. ‘Zij is er verwekt.’
‘Je dochter? Hier in de duinen? Wat enig.’
Enig... Ha, het leek haar verschrikkelijk! Jezelf brengen in de meest kwetsbare, meest ontwapende toestand op een plek die weliswaar van een merkwaardige schoonheid was - bomen in een woestijn, dat had toch iets tegenstrijdigs en daarmee iets wonderlijks - maar die tegelijk alles in zich borg wat je in je natuurlijke omgeving, thuis, juist probeerde buiten te sluiten, om je daar te verliezen in een paar gedachteloze momenten van genot, dat gaf blijk van pure waanzin, zoveel was zeker. En deze vrouw had het gedaan!
‘Klinkt romantisch, niet? Iets uit een driestuiverroman.’ Er verscheen een ondeugende trek om haar lippen. ‘Je moest eens weten... We leken wel beesten. Veel gezweet, veel lawaai, veel orgasmes. We waren de enigen, speciaal eropuit om te neuken. En dan gebeurt zoiets. Dan maak je een kind.’ De trek op haar gezicht verging en even keek ze om zich heen. Alsof ze, dacht Pauline, hier tussen de bomen nog een schim van die elf jaar oude verwekking verwachtte te vinden. ‘En jij?’ vroeg ze toen. ‘Jouw zoon?’
‘Dat ligt nogal gevoelig,’ zei Pauline, plotseling van haar stuk gebracht. ‘Ik praat er liever niet over.’ De duinen, getuigen en medeplichtigen van ontelbare handelingen, zwegen eerbiedig. Er klonk slechts kindergelach.
·
Kol en Kal transpireerden ook, alleen merkten zij het niet. Zij hadden de plek in de schaduw, de handdoek om op te zitten, de koelbox en hun moe- | |
| |
ders achter zich gelaten (‘Denk erom, niet te ver. Zorg ervoor dat we jullie de hele tijd kunnen zien’) en holden heuvels op en af, hijgend, schreeuwend, alsof het voeten vretende zand alleen op deze manier kon worden bezworen. Kol was de eerste die ging liggen, languit in de schaduw van een met grashalmen begroeide bult. Ze dacht aan vakantie, aan Zuid-Frankrijk; zolang ze zich kon heugen bestond een deel van de zomer uit het strand en de zee. De rit ernaartoe: een eeuwigheid. Ruzie met haar broertje Bob om de plek in het midden. Haar vader, de lolbroek, hun al bij Lyon voorhoudend dat achter ‘die bergrug’ het maritieme blauw zou liggen (‘Niet? Achter de volgende dan’), maar dan duurde het nog uren voordat ze aan hun rechterkant die geheimzinnige immense schijf zagen, die de zee is. Uren van gezeur en gedrein, gehang en geëtter, van grenzeloze verveling ondanks de stripboeken, de woordspelletjes, het ‘caravans tellen’ en de muziek op de radio. De benzinestops onderweg, de tolhuisjes, de pauzes om de benen te strekken... alles wees dan wel in de juiste richting, maar tegelijk toonde het aan hoe ver de Franse kust van Nederland af lag, hoeveel kilometers er vanaf de woning van haar grootouders hier aan de rand van de duinen, waar zij overnachtten en waar de rit naar het zuiden voor Nicole eigenlijk pas begon, moesten worden overbrugd. En dat terwijl haar vader waar hij kon wel tweehonderd reed. Als ze in Juan les Pins of Golfe Juan arriveerden, dook zij gelijk in het zwembad. Dat gevoel... ‘Alsof een heleboel beestjes je huid schoonkietelen.’ In zee was het anders. De zee was zout en beet, vrat aan je, lag met zichzelf overhoop want hij schudde golven van zich af en was daarom spannender dan het zwembad. Een eind in het diepe,
waar het water zwart kleurde vanwege het wier op de bodem, lag altijd een vlot. Daar zwom ze elke dag naar toe. Kinderen klommen erop en doken eraf of verscholen zich erachter, koesterden zich in de zon, deden tikkertje. Er waren er zelfs die beweerden eronderdoor te kunnen zwemmen, volgens Nicole. Haar broertje durfde er niet te komen, het was er te diep voor hem. De kinderen, onder wie Kol, lieten het vlot heen en weer zwenken als een schip in de storm en ook dat schrok hem af. Het maakte hem misselijk. Hij hield niet zo van water...
Had zijn geheugen wat beter gefunctioneerd, dan zou Pascal later, toen hij zelf een eind van de Franse kust zich aan een boei had vastgeklampt, gedacht hebben dat Kols vakanties zich uitsluitend op dat kindereiland hadden afgespeeld. De luxe van het appartement, het zwembad, spelletjes op het strand... allemaal bijzaak. Alleen de schittering van de zon in het water telde. De blik op de einder, met tussen de beschouwer en het beschouwde niets, geen surfers, geen zwemmers, geen diep in de zee wijzende pieren, misschien enkel wat boten in de verte met in hun kielzog een dwaas op ski's achteroverhangend aan een lijntje dat, gezien de afstand, onzichtbaar is. Heel even is het contact met de wereld verbroken. Verstomde geluiden. De smaak van water in je mond. Het zout dat op je gezicht droogt. Een licht klotsen en de glibberigheid van de warme boei (het vlot). Maar de enige zee die hij voorlopig kende was de Noordzee en daar had hij geen vlot aangetroffen. Golven wel ja, van die vieze grijze met witgelige schuimkoppen die niets dan kwallen uitkotsten, grauw water waarboven een handvol meeuwen drijvend op de wind. Gure regen en lege schelpstranden, dat was wat hij zich erbij voorstelde, bij het beeld dat Kol hem schetste. Toch hoefde hij maar om zich heen te kijken om te weten hoe het er werkelijk uitzag.
Het meisje liet wat zand en grashalmen door haar vingers glippen en haalde haar schouders op. ‘Misschien gaan we dit jaar niet,’ zei ze. ‘Dat weet je bij ons nooit. Pappa boekt niet vooraf. Hij belt een dag van tevoren of er nog plaats is. Dezelfde nacht vertrekken we.’
Wat hij zich daarbij moest voorstellen wist hij niet. Zijn eigen vakanties hadden tot nu toe bestaan uit betrekkelijk korte autoritten of treinreizen naar grote steden, altijd overdag, en altijd was hij er tij- | |
| |
dig van op de hoogte gebracht. Zijn moeder praatte dan honderduit over de datum van vertrek en over de vele bezienswaardigheden die zij in hun reisschema zou verwerken. Ze sloeg folders en plaatwerken open, las hem voor, stelde hem van alles in het vooruitzicht, en hij luisterde dan wel, maar de woorden namen niet altijd vorm aan in zijn hoofd, zodat het hem weleens onduidelijk bleef waar ze hun dagen zouden doorbrengen. Waar - niet wanneer: een week voor vertrek begon zij, terwijl ze hem onderstopte en welterusten wenste, af te tellen. (‘Nog zeven nachtjes, lieverd’ ‘Nog zes’ ‘Vijf’) Pascal kauwde op zijn eigen gedachten, die eigenlijk geen gedachten waren, eerder iets tegenovergestelds, hij was gehypnotiseerd door de stem van Pauline en ervoer een prettige leegte. Vaak moest zij een vraag of opmerking tot twee keer toe herhalen. Toen hij ook op school de opdrachten van de juffrouw regelmatig bleek te negeren, zat hij als gevolg hiervan in een mum van tijd met zijn moeder in een ruimte gevuld met bruine plastic stoelen te wachten tot zijn naam werd afgeroepen. Maar aan zijn oren schortte niets. Hij hoorde zelfs uitzonderlijk goed volgens het onderzoekje waarbij hij eerst een koptelefoon op gekregen had en de arts hem op het laatst ook nog eens met een angstaanjagend staafje, dat een lampje bleek, tot huilens toe had bestookt. Concentratiestoornis - zo noemde de een het, een ander had het over dromerigheid, terwijl door het ‘zweverige type’ nu en dan gesproken werd van een onthechte eeuwenoude ziel, waar Pauline achteraf smalend om moest lachen. Toen ze het Kal zelf vroeg, zei hij dat hij het niet wist. Later kwam ze met hulp van haar vader en na wat doorvragen er
achter dat hij meer naar de klanken van haar woorden luisterde dan naar de woorden zelf en zodoende de teneur van het gezegde miste - en voor haar was het daarmee achterhaald en afgehandeld. De vinger was op de zere plek gelegd en dat was afdoende. Voor het gemak, want het moest toch een naam hebben, maar ook vanwege de waterige, koddige maar zeker niet domme blik in zijn ogen die nooit leken te focussen maar altijd diffuus bleven, die het bekeken object omvademden alsof het er organisch mee verbonden was, bestempelde zij het evenals die ander als dromerigheid, misschien zelfs wel vanwege de parallel tussen het luisteren naar klanken en de merel uit de achtertuin, die hem immers uit zijn dromen wekte voordat ze in de jongen een luisteraar vond.
Aan diezelfde ‘dromerigheid’ werd later, toen de bestemmingen wat verder van huis werden gezocht, zijn gebruikelijke huilbui toegeschreven, die vlaag van tranen en gesnik die onveranderlijk de eerste nacht in de anonieme hotelkamer optrad, hun vakantie zo op sombere wijze inluidend, en doorgaans twee nachten aanhield. Hij voelde zich dan uit zijn vertrouwde omgeving gerukt en schuwde, ja wantrouwde zelfs, de nieuwe. Vreemd genoeg gold dat ook weer voor zijn eigen bed, veertien dagen of drie weken erna, thuis in Tilburg. Maar dat was allemaal pas nadat de Klinkers van hun vakantieland hun thuisland hadden gemaakt.
Ineens wilde hij weer rennen en klimmen, stond daarom op. ‘Kom,’ zei hij tegen zijn buurmeisje en holde hard en zonder om te kijken naar een volgende bult.
·
‘Weet je,’ had Marion ondertussen tegen Pauline Sjonger gezegd, ‘ik scheid levens af. Korte levens... fragmenten zo je wilt... maar toch levens. Sinds mijn geboorte is onze huidige woning alweer het twaalfde huis waar ik “thuis” tegen zeg. Nog, al wonen we er pas een paar maanden. Ieder nieuw huis richt ik in, ik maak het er gezellig, creëer herinneringen, en steeds als ik in de omgeving ben opgenomen, als ik deel ben uit gaan maken van andere levens uit de buurt - mannen, vrouwen die hun bezigheden opschikken, royeren of afraffelen omdat ik er ben, die ruimte maken in dagen die zonder mij ook vol waren geraakt - kortom als ik er vaste
| |
| |
voet krijg, dan komt het moment waarop... ik hoop niet dat dit te pathetisch klinkt... waarop dat leven daar eindigt, ik een beetje sterf, mijn spullen pak om ze ergens anders, ten dienste van mijn man die “puzzels oplost”, weer uit te pakken. Grote God, het leven samengevat in maar één zin. Vreselijk. Ik denk weleens: Waar bij de meesten het leven manifest geworden is in en rondom het bakstenen blok waar zij tot hun dood toe verwijlen (hoe groter hoe omvangrijker), zo bestaat het mijne uit heel minieme restjes samengebald in wat foto's die ik heb gebundeld in niet meer dan drie albums. De rest is afgescheiden, achtergelaten. Sla ik zo'n album open, dan moet ik soms verdomd diep nadenken in welk huis bijvoorbeeld Nicole haar vijfde verjaardag vierde. Of waar het ook weer was dat we cavia's hadden of konijnen. Vertrekken beginnen gelijkenissen te vertonen, keukens lijken bedrieglijk identiek, ik begin dingen door elkaar te halen, een slaapkamer uit Bath te plaatsen bij een salon uit Kirkby, en over tien jaar weet ik meer van housing dan de meest doorgewinterde nomade. Misschien is het daarom dat we met vakantie steevast richting Middellandse Zee gaan. Het vertrouwde geluid van de branding terwijl je zit te bladeren in een boekje, iets drinkt of gewoon ligt te zonnen - onafgebroken is dat geluid er. Als een baken, iets waarop je je kunt oriënteren, het eerste geluid dat je hoort als je wakker wordt van het zeewater dat de kinderen uit hun haren schudden. Het heeft iets met evenwicht te maken, denk ik.’
Pauline zweeg. Het duizelde haar. Deze vrouw tegenover haar in haar korte broek, haar blote voeten, het haar met een elastiekje bijeengehouden, die nu een fles water aan haar lippen zette en dronk, had ten minste vijf en vermoedelijk zelfs wel tien jaar meer leven afgescheiden dan zij. Wat was dat precies, leven afscheiden. In Marions termen was zij nu aan haar derde leven bezig, of eigenlijk, had zij twee aanzienlijke brokken van haar leven afgeworpen. Niet slecht voor een zevenentwintigjarige die nergens anders dan in Brabant gewoond had. Van het eerste moesten de restanten al jaren geleden zijn verwaaid met het stof van het bijbehorende landhuis. Dat had plaats moeten maken voor een verbindingsweg en was met de grond gelijk gemaakt. En het tweede? Het tweede speelde in de woning van haar vader. Daar kwam zij nog wekelijks, in de weekenden kookte ze er zelfs, dus had het zich niet echt van de hoofdmoot losgemaakt. Met haar vermeende desintegratie viel het dus eigenlijk wel mee. Die viel te beperken tot de allerdiepste regionen van haar jeugd, waar, verhuisd of niet verhuisd, iederéén zich amper nog iets van wist te herinneren, meende ze. Was ze dan sinds Berlicum alleen maar méér geworden in plaats van minder? Anders dan de vrouw tegenover haar dacht zij nooit in dergelijke idiote termen, het leven was voor haar dat wat ze was, haar aantrekkelijke fysieke lichaam dat geleidelijk zijn mooiste punt naderde, waarna het, en dit was helaas onvermijdelijk, in verval zou raken en even gestaag als zeker in een onaanzienlijk samenraapsel van knoken zou veranderen.
Ontzet keek ze naar de zwarte haartjes op de onderbenen van haar buurvrouw. Ze vroeg: ‘Wat vindt je echtgenoot daar eigenlijk van?’
‘O, die zit nergens mee. Wat zal ik zeggen... Zijn leven is - vooral - zijn werk, en hij werkt nog altijd bij datzelfde Du Pont. Dus voor hem geen vuiltje aan de lucht. Nee, mij gaat het om onze kinderen. Hun toekomst. Vandaag verloopt alles nog prima, ze zijn nog jong en flexibel. Maar hoe moet het straks als ze vijftien, zestien zijn? Vriendjes en vriendinnetjes die ze na een paar jaar weer in de steek moeten laten? Relaties op afstand? Dat wordt niks. Ik voorzie grote problemen, Pauline. Nu al heb ik nachtmerries over een aan drugs verslaafde zoon met tatoeages die van school is getrapt, en een hoerige dochter, zwanger, al drinkend van het ene bed in het andere belandend. Kan een kind wel in verschillende contreien gedijen?’
‘Dat is dus de vraag.’
Ze keken naar de kinderen die verderop in het
| |
| |
zand lagen. Haar zoon. Het kind dat, volgens haar vader, nooit geboren had mogen worden, waarvan het embryo in de kiem had moeten worden gesmoord. Marion Klink had zoëven van evenwicht gesproken en dat ontbrak nu juist wanneer Pauline haar koppige zin, die al helemaal naar het moederschap smaakte, zou doorzetten. Het kon eenvoudig niet, een kind zonder vader. En hij, Juut, zou nooit een goede vader zijn, beslist niet als dat kind een zóón werd, want hij haatte zonen, jongens, mannen - inclusief zichzelf; hij had een hekel aan de man die hij was. Mannen, daar kwam het op neer, werden slechts door één ding gedreven, het onmogelijke. Je zag het bij hemzelf, bij zijn vader, bij Joost van den Ouden... En als ze het onmogelijke na een lange, vaak onbenijdenswaardige slijtageslag toch mogelijk hadden gemaakt, bleek het water in hun handen: na een efemere kennismaking, niet meer dan een aanraking eigenlijk, vliedde het ongrijpbaar door de vingers om nooit meer terug te keren. Het was niet goed om idealen te hebben. Ambities, die mochten, maar idealen lagen immer buiten bereik. Het waren luchtkastelen, fata morgana's, je moest maar mikken op wat minders, iets dat evengoed bevrediging kon schenken en waarbij niet, zoals bij die felbegeerde vis, na hem aan de haak te hebben geslagen, je lijn knapte.
Het kind was natuurlijk toch gekomen, en natuurlijk was het een zoon. Háár zoon. Juut Sjonger had er zich maar bij neer te leggen. Wat hij van haar had verlangd, daarvoor was het niet alleen te laat, het druiste ook nog recht in tegen haar natuur, tegen alles wat haar lichaam haar in vreemde, gevoelige taal verteld had. Zoiets moest tot het einde toe beluisterd worden wilde je niet blijven zitten met die geknapte vislijn. Dat begreep hij best. Haten deed hij het kind daarom (nog) niet, maar hij bleef op een afstand. Zelfs in de eerste maanden, toen het te jong was om te lopen, meed hij zoveel mogelijk de deur van de kinderkamer waarachter het geschrei opklonk van Pauline's voortbrengsel en daarmee toch ook het zijne, dat zowel tot zijn opluchting als veel later zijn verfoeilijke teleurstelling maar weinig van Joost van den Ouden leek te hebben geërfd, zeker diens overdreven dikke wenkbrauwen niet had maar Paulines krullen, zijn neus (die hij weer van zijn moeder had), de ogen van een Sjonger (zijn vader) en over een paar dubieuze oren en een twijfelachtige mond beschikte, die hij, om maar nooit meer aan die Van den Ouden hoeven te worden herinnerd, vlug aan het kind zelf toeschreef.
Marion Klink hervatte haar gepraat. ‘Moet je ze zien, die twee. Totaal verkikkerd op elkaar. Maar voor hoelang? Ik weet het niet. Een paar maanden? Een jaar? Twee? Laat ik je één advies geven, Pauline: zorg dat die kleine van je niet al te verslingerd raakt aan die van ons. Dat doet hem geen goed. Ik heb dat bij onze Bob gezien... met een vriendje van hem. Toen we weer eens verhuisden werd hij toch lástig joh. Chagrijnig en hangerig en drenzerig tegelijk. Je wordt daar zo moe van, dat wens -’
Wat denk jij,’ viel Pauline haar in de rede, terwijl zij haar strak aankeek, ‘willen mannen het onmogelijke?’
‘Wát?’
‘Willen mannen het onmogelijke. Dat wordt toch wel beweerd? Wat vindt jij.’
‘Jeetje, daar vraag je iets. Je doelt op mijn man, zijn werk. Ik weet niet. Ik heb daar vaak over gedacht. Maar of je nu kunt zeggen dat wat hij wil onmogelijk is... een goedgeolied gezin én de perfecte baan... Vooralsnog niet in ieder geval. Maar ja, later hè. Hoe vergaat het de kinderen.’
‘Dat is dus de vraag,’ zei Pauline nog maar een keertje. Ze voelde zich onbehaaglijk. Heel in de verte, van achter die muur van bomen, precies waar de zon nu achter een wolk verdween, klonk een vreemdsoortig gekrijs dat evengoed van een mens kon zijn als van een dier. Het vestigde de aandacht op de stilte die hen tot nu toe omringd had en wekte de vrees door iets dat ieder moment uit het niets te voorschijn kon springen bedolven te worden.
De vrouw tegenover haar had van zulke dwang- | |
| |
voorstellingen geen last, strekte zich daarentegen uit, haar handen, armen, benen, alles tegen de broeierige aarde gedrukt, en genoot van wat Pauline als een onzichtbare dreiging ervoer en die zij, Marion, vrijheid had genoemd en die bij haar ongetwijfeld overliep in geluk.
Haar ogen zochten weer haar zoon. Er stak een wind op, takjes of naalden onder de handdoek begonnen door haar broek te steken en haar rug jeukte. Daasvliegen zwierven in escadrilles rond haar hoofd. Een moment bemoeiden bomen zich met hun gesprek om seconden later weer net zo te zwijgen als zij de hele dag ongetwijfeld gedaan hadden. Had Joost van den Ouden het onmogelijke gewild? Daar had zij zich nooit zo mee beziggehouden. Waarschijnlijk was het gewoon een jongen zoals ieder ander, die op een dag een zorgeloze, seksuele relatie aangaat met een... oké, zéér aantrekkelijke jonge vrouw, die, en hier gaat het mis, opeens zwanger blijkt te zijn, terwijl zij aan de pil is en nimmer over kinderen gesproken heeft, waarom zou ze ook, ze zijn tenslotte nog verre van getrouwd, die twee. Wat onmogelijk was gebleken, was die stap ongedaan maken, die vrucht in haar schoot die nu rennend op haar afkwam met achter zich een dolle langharige die hier tussen de bomen in het zand was verwekt, om die weg te strepen, uit te gummen, en alles wat eraan ten grondslag lag weer voor de dagelijkse gang van zaken te laten doorgaan. Daar had zij voor gezorgd, en ze had er gemengde gevoelens over. Eén ding was zeker: dat Joost van den Ouden haar en haar uitstulpend onderlijf als een gedeukte auto had afgedankt, of hij dat nu wilde of niet.
|
|