leestijd van toen herinnerde was een onbestemd gevoel dat in het gesprek met Hella E. ook even opgeflitst was, een voorgevoel dat niets van doen had met haar ‘Fernweh’.
De twee herinneringen moesten eerder betrekking hebben op een oude fantasie die op veertienjarige leeftijd bij mij binnen was geslopen: het verlangen, net zoals Emil, in een metropool te kunnen leven.
Recentelijk herlas ik het boek in Nederlandse vertaling en het drong tot me door welk een verlies ik in de loop van de jaren heb geleden. Je verlangt terug naar een tijd toen nog niets ervaring en alles voorgevoel was. Het kinderlijke vermogen om werkelijk een andere wereld binnen te treden en er uren in te verpozen heb ik later verminkt door Brecht te bestuderen die met deze identificerende vorm van lezen de vloer aanveegde. Bij Brecht ging ik naar school en leerde afstand nemen van mijn naïveteit, ik leerde anders lezen, me tegen mijn eigen fantasieën te weer te stellen, mijn eigen sentimentaliteit te verachten.
Brecht sloot aan op een andere hartstocht die ik in de loop van de jaren zestig had opgevat. Ik zag Becketts Cel/Spel, gespeeld door Studio in het Globetheater van de Stadsschouwburg, en voelde me toen even verbonden met de grote wereld, waarvan ik het geheim niet kon doorgronden. Ik ging naar Ingmar Bergmans Wilde aardbeien en las Ivo Michiels, Jack Kerouac en de Haagse Post. Het waren voor mij de stepping stones van mijn verlangen naar het leven in de grote stad.
Achteraf denk ik dat mijn fascinatie voor het onbegrijpelijke - waardoor ik zoveel winst heb geboekt met het binnendringen in voor mij onbekende gebieden - ooit ingegeven moet zijn geweest door het kinderlijke gevoel zelf onbegrepen te zijn.
Bij herlezing van Kästner kan ik nu alleen nog maar gissen wat het moet zijn geweest waardoor ik toen door dat boek bij de lurven werd gegrepen. Het zijn de tranentrekkende elementen die ik heb verstikt in mijn geheugen. Want Emiel Tafelpoot (zoals hij in de Nederlandse vertaling heet) leefde alleen met zijn moeder (zijn vader stierf toen hij vijf was). Zo'n element moet ook ongetwijfeld zijn geweest dat Emiel kattekwaad had uitgehaald, waarvan hij met een krimpend hart de straf verwachtte die alsmaar uitbleef.
Ze hadden het arm in Neustadt en dat zijn moeder hem een grote som gelds meegaf op zijn treinreis naar Berlijn maakte hem dan ook extra bezorgd. Hij speldde de brief met het geld in zijn binnenzak. Toen hij wakker schoot uit een akelige droom, waar hij alsnog werd gestraft omdat zijn kwade daad was uitgekomen, ontdekte hij dat het geld uit zijn jas was gestolen. Dat moest gebeurd zijn door een heer met een bolhoed die bij hem in de coupé had gezeten. Dan begint het grote jongensavontuur, want Emiel zet de achtervolging in, al spoedig bijgestaan door een horde Berlijnse jongens. Vaag herinner ik me het lichte gevoel dat de beschrijving van deze jongenssolidariteit bij mij losmaakte, ongetwijfeld als echo van de stukgelezen kinderboeken waarin verteld werd over ‘de bende van de zwarte hand’ of ‘de gezworen kameraden’. (Niet veel later zou ik om die reden Reve's