in the Works van John Lennon. Ik wist wel dat Lucebert veel beter was - maar een fan was ik daarom nog niet. Hem las ik, uit de kast van mijn ouders; de twee Engelse boekjes stonden ongelezen op mijn eigen plankje te glimmen.
Hoe vaak moet je muziek gehoord hebben voor je hem mooi vindt? en hoe vaak voor hij je de keel uit gaat hangen? Mijn achtereenvolgende muzikale voorkeuren leiden tot tegenstrijdige antwoorden. Bach, ik zei het al, vond ik meteen prachtig; dat geldt voor het tweede Brandenburgse concert niet meer dan voor alles wat ik daarna gehoord heb. Toch luister ik niet liever naar een van de honderd cantates van Bach die ik nog helemaal niet ken dan naar een van de honderd die ik al eens of meermalen gehoord heb; integendeel, de twintig cantates die ik van haver tot gort ken ontroeren me het meest, en hun selectie is op een veel te willekeurige manier tot stand gekomen om me te laten geloven dat ze ook werkelijk de beste zijn. Sommige muziek hoefje dus niet gehoord te hebben om hem mooi te vinden en gaat je nooit de keel uit hangen, integendeel. De songs van The Beatles - ik wist dat ik ze goed zou gaan vinden, daarom kocht ik ze ook meteen. Maar de eerste keren dat ik ze draaide moest ik me dat steeds blijven voorhouden om er niet op af te knappen. Vervolgens vond ik ze prachtig, en nu nog - maar het zegt toch ook wel iets dat ik ze al dertig jaar niet meer draai. Ik kan niet zeggen dat ik hun muziek niet meer kan velen, zoals ik dat heb bij componisten als Händel en Gluck, van wie ik de muziek heel graag precies één keer hoor. Eerder koester ik een stille bewondering voor The Beatles, net als bij latere (en zeker niet minder grote) liefdes als de strijkkwartetten van Beethoven en de symfonieën van Mahler - ik heb moeite moeten doen om erin te komen, ik heb ze grijs gedraaid, ik heb ze in me opgenomen en nu hoef ik ze (bijna) nooit meer te horen.
En de vms (Volks-Muziekschool zal de stichter, Willem Gehrels, bedoeld hebben, niet Volksmuziek-School)? We leerden handzingen volgens de methode van Guido van Arezzo, na verloop van tijd ook tweestemmig; we leerden het do-re-mi en het muziekschrift, ook al van Guido; we zongen ‘De grote sultan heeft gefuifd’ uit 50 canons en leerden zelfs wat sopraanblokfluit spelen, zodat we ons na de cursus zonder problemen zou-den kunnen aansluiten bij het Nederlandse Pijpersgilde. Maar naar muziek luisteren deden we niet; eenmaal kwam de onderwijzer met een koffergrammofoon aanzetten, waarschijnlijk de enige die de VMS rijk was, en speelde ‘De Moldau’ uit Mijn vaderland van Smetana. Het was een kwelling - ik vond de muziek al bij voorbaat afschuwelijk, omdat hij volgens de leerkracht een verhaal weergaf, dat hij ter voorbereiding aan ons had verteld. Van mijn grootmoeders platen (haar collectie was inmiddels uitgebreid met Mozarts concertante symfonie voor viool en altviool en zijn pianoconcert in c klein, op vinyl) had ik het vooroordeel overgehouden dat muziek abstract is, je verplaatst in een andere wereld, en murmelende beekjes, dansende boeren en historische kastelen trokken je daar op ontnuchterende wijze uit vandaan. Nog steeds vertelt de Mattheüs-passie me een heel