| |
| |
| |
René Huigen
Typologie van de loser
Beckwards
Beek, zoon van een hippie-vader en een ooit in een punkbandje spelende moeder, door sommige muziekcritici als genie de popwereld binnengehaald, scoorde in het begin van de jaren negentig een hit met Loser, een op een zolderkamer provisorisch in elkaar gedraaid nummer, waarvan de eerste regel luidt: ‘I'm a loser, baby, so why don't you kill me.’
Wollige sound, sitar jengelend op de achtergrond, de luisteraar waant zich even in de jaren zestig en herinnert zich met vertederde glimlach het gepiel van George Harrison op dit hem ongetwijfeld door Ravi Shankar geschonken instrument. Het is aandoenlijk om deze Beatle op bijvoorbeeld een elpee als Revolver te horen lummelen, en het schijnt mij zelfs dat wie hedentendage nog naar dit album kan luisteren zonder dit nummer over te slaan, op de een of andere manier zichzelf heeft overleefd en zijns ondanks in de onschuld is blijven geloven die experimenteren tot doel heeft verheven.
Anders dan in deze tijd, waarin we, zoals Susan Sontag in haar Huizinga-lezing veronderstelt, heten te lijden aan datgene wat door de bewustszijnsindustrie wordt aangemerkt als datgene wat gaande is, namelijk trends, tendenties, modes, illusies, kortom: stijlen, leken de hippies in de jaren zestig bewust stijlloos te willen zijn en een zeker behagen in stijlloosheid te scheppen. Ze verwarden deze vervolgens met onschuld en verhieven wansmaak tot schoonheid, lieten hun bleke gezichten achter lange vette haren schuilgaan en verstopten hun knokige lichamen onder jutezakken. Hoe vormelozer hoe beter, leek het motto, entropie was het sleutelwoord, want om aan de oude beknellende vormen te ontkomen, moesten nieuwe worden gezocht, hetgeen, zolang die nog niet waren gevonden, zorgde voor de een na de andere creatieve explosie - echter met alle excessen van dien. Want laten we wel wezen, ondanks al het fraais dat er in die tijd is geproduceerd, is er in die periode van de geschiedenis uit naam van het experiment evenzoveel troep gemaakt.
| |
Lijden aan een bewustzijn?
In haar essay ‘Tradities van het nieuwe of Moeten wij modern zijn?’ schrijft Sontag met een zekere bewondering over de jaren zestig. Toen wisten wij, jongeren, tenminste nog wat betrokkenheid inhield, lijkt ze te suggereren, maar de decennium-taal en het generatiedenken die vanaf dat moment een ingang vonden, zouden in de Verenigde Staten en de
| |
| |
rijke landen van West-Europa uiteindelijk tot de-politisering en vervlakking leiden, zo stelt ze teleurgesteld vast. De denkbeelden van nu zijn niet meer dan de kristallisatie van een bewustzijn dat wordt geregeerd door de televisie, die het leven verschraalt tot levensstijl en de politiek tot het uitdragen van een valse persoonlijkheid.
Ze waarschuwt ons tenslotte voor de postmoderne cultuur waarin het vrijheidsaxioma tot zijn uiterste consequentie is doorgevoerd. Het zou een constructie zijn met als doel de mens een volmacht te geven om te doen wat hij maar wil - zonder de dwang van oudere standaards. Maar uitgerekend deze waarschuwing lijkt me in retrospectief voor de jaren zestig van toepassing, en zeker niet voor deze zogeheten postmoderne tijd, want juist nu, als nooit tevoren, geeft men zich rekenschap van het verleden en is men zich pijnlijk bewust van de traditie - ja, ook van de traditie die met de traditie wilde breken. Dat Sontag over deze breuk in termen van lijden spreekt, ligt misschien voor de hand, maar ik zou eerder van een noodzakelijke verwijding en bewustwording willen spreken, van groeistuipen en van volwassenwording, want we kunnen immers niet eeuwig bloemenkinderen zijn.
| |
Niet absoluut, maar relatief
Nee, ik deel Sontags cultuurpessimisme niet. Het zogenaamde vrijheidsaxioma als alibi om maar te doen wat we willen, is betuttelende onzin. Het motto anything goes laat zich niet alleen op zo'n voor de hand liggende manier uitleggen. We bedienen ons van allerlei uiteenlopende stijlen, niet om, zoals deze cultuurpessimisten beweren, subjectiviteit tot norm te verheffen en de eigen persoonlijkheid tot uitdrukking te brengen, maar om onszelf steeds weer een andere identiteit te verschaffen en een dienovereenkomstig standpunt in de wereld in te nemen. Dit als gevolg van het feit dat ons geloof in ons-zelf en onze betrokkenheid bij de wereld door toedoen van de bewustszijnsindustrie en de vele identiteitsmetaforen die ze ons aanreikt niet langer absoluut is, maar relatief. We zijn zogezegd steeds makkelijker in staat om afstand van onszelf te nemen en onszelf steeds weer vanuit een ander perspectief te beschouwen.
Zo kan Beek op een en dezelfde cd zowel een punkachtig als een aan Woody Cuthrie herinnerend countrynummer ten gehore brengen. De stijlen waarvan hij zich bedient bijten elkaar niet, en steeds weer, of hij nu hip-hop muziek met muziek uit de jaren zestig vermengt, blijft hij geloofwaardig.
Het vreemde is dat de oosterse sferen die Beek zo nu en dan op Odelay weet op te roepen, wat mij betreft zelfs geloofwaardiger zijn dan die welke George Harrison op Revolver probeert te evoceren. Diens muziek lijkt, voor zover het dit oosterse geëxperimenteer betreft, door de tijd te zijn ingehaald, wellicht omdat hij geen afstand tot zichzelf en de muziek heeft kunnen nemen en hij te zeer van zichzelf vervuld was om de stijl waarvan hij zich bediende, tegen het licht van de traditie te houden, waardoor de vorm ondoorzichtig, ja zelfs duister werd.
| |
| |
Dat is nu het grote verschil met Harrison. Voortdurend neemt Beek afstand, is er reflectie, wendt hij een betrokkenheid voor, niet met de wereld, maar met de vorm waarvan hij zich bedient en waarmee hij een wereld - en dat kan steeds weer een andere zijn - tot uitdrukking brengt. Zijn individualisme is een uitvloeisel van de stijl waarmee hij zichzelf telkens opnieuw vormgeeft. Daarom kan hij zingen: ‘I'm a loser, baby, so why don't you kill me’ en kan iedereen deze woorden met hem meezingen zonder de geloofwaardigheid ervan - Beek is immers geen loser, anders zou hij geen hit scoren - in twijfel te trekken.
| |
Geuzennaam
In ‘Tradities van het nieuwe...’ schrijft Sontag dat generaties een dramatische lotsbestemming hebben: ze zijn verjongend... of worden geslachtofferd. Het is wat mij betreft in de traditie van het moderne nieuw dat iemand namens een generatie en met goedkeuren van een breed publiek zichzelf slachtoffert. Niet op een agressieve manier, zoals de punkers dat op een creatief gezien nogal destructieve wijze deden, maar met veel ironie en relativeringsvermogen, met veel humor en stijl zogezegd. En daarmee wordt de fictie van ‘de generatie’ als fatalistisch veranderingsmodel doorgeprikt en kan het begrip loser makkelijk als geuzennaam voor een lost generation worden gevoerd.
Deze ironie of zo je het noemen wilt zelfrelativering, in de kunsten zo vaak gehekeld omdat het zo makkelijk zou zijn je erachter te verschuilen, heeft ertoe bijgedragen dat de huidige jonge generatie zich niet langer bij een dramatische lotsbestemming neerlegt en zich derhalve onttrekt aan het gerechtvaardigde triomfalisme van het moderne; ze hoeven niet langer te genereren, maar kunnen volstaan met incorporeren. Ze hoeven geen nieuwe denkbeelden voort te brengen - om daar vervolgens weer door te worden ingehaald - maar slechts oude te recyclen en daar kritiek op te leveren.
| |
Het failliet van een gerechtvaardigd triomfalisme
Het valt me op dat in mijn omgeving steeds meer mensen van mijn generatie zich met de loser vereenzelvigen. Ze doen dit overigens met dezelfde opgewektheid als waarmee Beek ‘loser’ zingt. Voor alle duidelijkheid: deze identificatie is dus geen verontschulding voor een maatschappelijk falen, maar een bewust toegepast middel om aan de dramatische lotsbestemming van de generatie als fatalistisch veranderingsmodel te ontkomen en het failliet van het gerechtvaardigde triomfalisme van het moderne mogelijk te maken. Hoera!
| |
De loser is geen ster maar schittert wel
De loser kent vele gedaanten en kan zich uitgeven voor traffic manager, tandarts, president van de Nederlandsche Bank, een schrijver, een vuilnisman, is kameleontisch van aard, maar zal nooit samenvallen met het beeld dat van hem gecreëerd is, noch met het beeld dat hij van zichzelf gecreëerd heeft. Hij is nooit degene voor wie hij zich uitgeeft. Het enige
| |
| |
waarop hij terug kan vallen is zijn anonieme zelfbeeld en daarom gaat hij het liefst op in de massa. Hij stelt anonimiteit boven individualisme, de inhoud boven het schitterende ego van de individualist. Tegenstellingen zullen hem worst zijn. Winnen en verliezen zeggen hem niets. Iedere dualiteit is hem vreemd. Hij wil geen gelijk hebben en is zeker geen betweter. Voor de loser heeft het of-of denken plaatsgemaakt voor het en-en denken.
De loser is geen ster, maar schittert wel.
| |
Traditionele tegenstellingen verdwijnen
‘Veel van de traditionele tegenstellingen zijn in deze tijd verdwenen. De debatten van vroeger weerspiegelden de tijdgeest van die dagen’ (de dagen van de oorlog in Vietnam en de bloemenkinderen, van Chroestsjow en Kennedy). ‘De polemiek kon floreren in een wereld die overzichtelijk en geordend was, of in ieder geval zo werd ervaren. Zaken hadden twee kanten, waren zwart of wit. Men had eenduidige, standvastige meningen, waarbij de ene de andere uitsloot. Dingen waren goed of fout. Het was het een of het ander, anders niets.’
Maar nu: ‘Mannen worden na een operatie vrouw, in een land woont meer dan één volk, oorlog kan een beetje vrede zijn, vrede mutual assured destruction (mad), de vrije-markt-economie rules the world, hoge en lage cultuur versmelten, kitsch is soms kunst, lelijk wordt in de juiste context mooi, de subcultuur is toegankelijk gemaakt voor de massa, enz.,’ zo staat te lezen in het anderhalf jaar geleden verschenen redactioneel ‘Loopgraven? Welke loopgraven’ van het literaire tijdschrift Zoetermeer. Het was bedoeld als antwoord op de kritiek van oudere vakgenoten die van jonge honden zoals zij toch wat meer polemisch vuurwerk verwachtten dan tot op heden het geval was geweest. Waar waren toch de Grote Polemisten gebleven en de tijden waarin stijl een essentieel wapen was om anders-denkenden ter meerdere eer en glorie van het eigen schitterende ego een fatale slag toe te brengen en aldus, door middel van de nederlaag, te overtuigen van het grote gelijk. Ja, waar waren de dagen gebleven waarin men nog stelling nam en loopgraven betrok?
| |
Zwart-wit denken
Ja, waar zijn ze gebleven, de dagen waarin men nog stelling nam?
‘De schaakbond maakt zich zorgen om het verlies van duizenden clubleden in de afgelopen jaren,’ las ik onlangs in de rubriek ‘schaken’ van Hans Ree in de zaterdagbijlage van het nrc. Hij legt de schuld bij de computer, troost van zieken en flexiwerkers, waartegen de voormalige clubschaker tegenwoordig zou schaken. Maar, zo stelt Ree, het zou ook kunnen dat Henk Spaan gelijk heeft, die zegt dat schaken niet meer in de mode is. In het boek dat vorig jaar ter ere van het laatste vsb-toernooi verscheen, Waarom schaakt u eigenlijk?, schreef hij een stuk dat ‘De popsterren van de sixties’ heette. De popsterren waren de beroepschakers. In de kranten stonden verslagen van een halve pagina. Politici en schrijvers
| |
| |
vertoonden zich op het Hoogovenstoernooi zoals ze later naar Ajax gingen. Schaken had glamour in de jaren zestig en begin jaren zeventig, en die glamour is nu weg.
Misschien heeft het te maken met het einde van de Koude Oorlog en het zwart-wit denken. Schaken was het spel van de Sovjet-Unie en de satellietlanden. De topschakers vertegenwoordigden een geheimzinnige, wat beangstigende en daardoor fascinerende wereld. Botwinnik, die persoonlijk van Stalin een auto had gekregen. Hij kwam naar Nederland.
Als de topschakers in de jaren zestig popartiesten waren, dan moet Bobby Fischer iemand als Beek zijn geweest, al is het alleen al vanwege zijn eigenzinnigheid, bedenk ik me. Deze zevendedagadventist maakte in de aanloop naar het wereldkampioenschap in 1972 met geniaal en sprankelend schaak en onwaarschijnlijk mooie combinaties en onnavolgbaar positiespel de toernooien onveilig en werd de eerste die een einde maakte aan een vierentwintig jaar durende Russische schaakhegemonie.
Maar voordat het zover was, moest de toenmalige minister van buitenlandse zaken van Amerika, Henry Kissinger, zich met het ‘Duel van de eeuw’ bemoeien. Door het krankzinnige eisenpakket van het enfant terrible dreigde de schaakmatch, die op IJsland in Reykjavik werd gehouden, na de eerste partij al te worden gestaakt.
‘Don't do it for me, Bobby.’ Zoiets moet hij hebben gezegd. ‘I'm one of the ten most terrible chessplayers in the world. But do it for America. Give the Russians Hell.’
En dat heeft-ie gedaan, Bobby, het jongetje dat in 1958 op vijftienjarige leeftijd verdwaasd door de straten van Belgrado liep, op de terugweg van een Interzone-toernooi dat hij aldaar speelde naar een Amerikaans hotel dat hij niet kon vinden, verdwaald dus, hemd uit de broek, ongetwijfeld met duizelingwekkende probleemstellingen in zijn hoofd, volstrekt van de wereld, van een geheel andere planeet.
Als kind adoreerde ik deze popster van het schaken, deze absolute kampioen, en speelde ik zijn partijen voordat ik naar school ging vroeg in de ochtend na.
Fischer meent dat hij nog steeds wereldkampioen is. Hij weigerde tegen zijn uitdager Anatoli Karpov te spelen en verspeelde daarmee voor de FIDE het kampioenschap. Fischer zelf was het hier natuurlijk mee oneens en verdedigde een aantal jaren geleden nog zijn virtuele titel tegen dezelfde speler als die hij in 1972 naar de kroon stak: Boris Spassky. Fischer wilde de match in Belgrado spelen, maar in verband met de Servische agressie in Bosnië, werd hem die wens niet in dank afgenomen. Toch werd het duel in Joegoslavië gespeeld, op een eiland voor de kust. En opeens was hij een verrader. Werd hij dertig jaar geleden nog door de Amerikaanse politiek gesteund, nu werd hem in een officiële brief van de overheid te kennen gegeven dat hem zijn Amerikaanse staatsburgerschap zou worden afgenomen zodra hij de eerste zet zou doen.
Ik zag hem op televisie trillend van woede de brief voorlezen. Hij spuwde erop, maar had niet in de gaten dat er tussen de toen vijftienjarige jongen die verdwaald was in Belgrado en de nu volwassen man die in diezelfde stad een perscommuniqué voorlas een wereld van
| |
| |
verschil school. Het was voor mij ontluisterend om te zien. Tientallen jaren kluizenaarschap hadden zijn legende in stand gehouden, maar nu hij in de openbaarheid trad, werd hij links en rechts door de geschiedenis ingehaald. De obsessieve blik in zijn helderblauwe ogen, eens een teken van zijn genie, gaf hem nu de oogopslag van een krankzinnige. Ik verloor mijn mateloze bewondering voor hem. Niet omdat hij krankzinnig was geworden. Maar omdat hij zijn plaats beter had moeten kennen, achter het schaakbord. Misschien wel de beste schaker ooit, de absolute winnaar, was een loser geworden. Niet omdat hij, maar omdat de wereld veranderd was. En wat ik nog het ergste vond: hij was een loser die niet in de gaten had dat hij er een was en waande zichzelf koning. Dat was wat me het meeste pijn deed, te zien dat hij blind was geworden voor zijn eigen miserabele lot.
| |
One taste
Schaken. Zwart of wit. Goed of fout. Standvastige, eenduidige meningen, waarbij de ene de andere uitsluit. Ze bestaan niet meer en ook de helden die ze willen verkondigen en ze te vuur en te zwaard willen verdedigen, zijn voorgoed verdwenen. Hebben we tegenwoordig überhaupt nog wel meningen, vraag ik me af? Ik zou denken van wel, alleen zijn ze niet zo star meer als voorheen. Overtuigingen zijn flexibeler geworden. Er worden dag en nacht duizenden polemieken op Internet gevoerd. Door vurige en uiterst vaardige polemisten après la lettre, die bewust kiezen voor volstrekte anonimiteit. Naar de strikte definitie is er dan geen sprake meer van een polemiek. Maar, want zo is de moderne mens, dat doet er geen moer toe. Het individualisme van de polemiek heeft plaatsgemaakt voor het mycelium van de anonimiteit. Het stardom van de popster voor het onpersoonlijke van de housemuziek. De dualistsiche wereld van vroeger is ingeruild voor een pluralistische.
We hebben het dus over boter én kaas én eieren én pindakaas én jam én mayonaisse én lever én rosbief én tartaar én aardappelsalade én ham én zalm én plokworst én augurken én zure haring én rolmops én bakkeljauw én mosterd én kaassaus én olijven én gorgonzola... En dat allemaal, goed aangestampt, op dezelfde boterham.
Het gevaar waarvoor cultuurpessimisten willen waarschuwen is dat het ‘en’ binnen het ‘en-en’ denken geen zuiver ‘en’ blijft maar geneigd zal zijn een is-gelijk teken te worden, zodat de gelijkvormigheid van de ‘en’-reeks ongemerkt verandert in een feitelijke gelijkwaardigheid en een subjectieve onverschilligheid.
De hypergeïnformeerde mens zou niets anders resten dan ongeïnteresseerd de schouders op te halen omdat zijn vermogen tot belangstelling, verontwaardiging of meedenken miniem is in vergelijking met wat wordt aangeboden en een beroep op hem doet. Ik zou echter niet willen spreken van een subjectieve onverschilligheid, want wie is de loser anders dan de hypergeïnformeerde mens die zich realiseert dat in een wereld waarin niets elkaar bijt, zijn smaak er niet toe doet. Hem smaakt de wereld in one taste en daarin lijkt hij meer op de verlichte dan op de onverschillige mens. Hij is smakeloos, maar dan wel stijlvol.
| |
| |
|
|