| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kees 't Hart
Wereldtentoonstelling
Er zijn geuren, klanken, geluiden en taalfragmenten die mijn leven begeleiden, dat is de illusie, ze verschijnen op momenten dat ik er niet aan denk, ook dat matig ik me aan te denken, alsof ze het decor zijn van mijn leven, een zintuigelijke enscenering daarvan bieden die ik naar willekeur zou kunnen wijzigen. Ik roep de enscenering op, ik schep haar, ik ben de koning van mijn omgeving. Soms weet ik, hoewel ik ook weet dat ik het niet kan weten, dat hier sprake is van een krankzinnige vergissing: niet ik ensceneer maar ik ben het resultaat van de enscenering van dit zintuigelijk en talig decor dat zich los van mij, onafhankelijk van mij, steeds opnieuw, alsof het mijn bezit was, in mijn leven neerzet. Dit decor ensceneert mij. Ik weet dit en tegelijkertijd besef ik dat ik die enscenering nooit kan doorzien, ik ben ertoe veroordeeld te denken dat ik degene ben die structureert en ensceneert, ik moet dit denken omdat ik anders niet door zal kunnen leven. Mijn leven bestaat uit de illusie van mijn eigen enscenering, dit is het uitgangspunt, maar steeds en misschien zelfs steeds vaker, niet alleen tijdens onrustige nachten, maar ook wanneer ik zo gedachteloos mogelijk denk te zijn, wanneer ik dat wil zijn, wanneer ik niet eens meen te kijken - ik kijk niet - steeds vaker vrees ik de opheffing van mijn illusie, dat ik haar zou doorzien, dat ik verlicht zou kunnen worden. Als ik haar doorzag, zou kunnen benoemen, zou ik verloren zijn, ik zou niet kunnen schrijven, niet leven. En terwijl ik aldus jammerlijk geloof in de eigen enscenering van mijn leven, zoek ik in de scènes van dat leven, in de herinneringen ervan, in de illusies, in het genot, in de beleefde dingen, naar resten, sporen, fragmenten van wat ik niet kan weten. Resten van mijn ongeloof.
Samuel Beckett hoorde ik voor het eerst toen ik een jaar of achttien was, op school noemde iemand zijn naam, misschien waaide het, of het waaide niet, iemand vertelde over een man die stenen van de ene broekzak naar de andere broekzak overhevelde. En dan weer terug. Dit was in Molloy, zeiden ze. Toen las ik dit boek niet, het moest eerst nog een klank blijven die tussen de andere klanken gemakkelijk overeind bleef, ik bleef dat jaar voor de tweede keer zitten. Ik moest Beckett nog invoegen. Molloy. Weet je dat hij ook andere boeken geschreven heeft? Dat wist ik niet. We moesten naar binnen. Alles was verkeerd aan de naam Molloy en aan de naam Beckett. We gingen dat jaar of een jaar daarop naar een toneelstuk van Samuel Beckett. Samuel Beckett. Ik las niets over
| |
| |
hem. Ik was toen eindelijk over gegaan. Op een toneel stonden twee vuilnisbakken, ergens in de buurt hielden zich een paar in lompen gehulde figuren op. De Stadsschouwburg in Nijmegen. Uit de vuilnisbakken doken af en toe schimmige figuren omhoog wier namen ik me niet herinner maar die ik nu opgezocht heb: Clov, Hamm, Nagg en Nell. Ik zou nu willen dat het zweet toen op mijn voorhoofd stond, dat ik ademloos luisterde en keek, dat ik eindeloos gefascineerd was. Ik was onverschillig. Ik was bij een toneelstuk. Vanaf die tijd is Beckett met me meegelopen, samen met wat andere figuren die zich bij hem voegden. Ik begon met Beckett te haten, niet omdat ik hem niet wilde lezen of om wat men over hem aan het schrijven was - ook daarom - maar vooral omdat ik wel wist, dit was een vorm van buitenissig weten, dat hij wilde zeggen wat ik allang onwetend wist, dat ik niets zou willen weten, verduisterd zou willen blijven. Beckett zei wat overbodig was. Beckett zou de taal en het leven tot op het bot blootleggen. Dit leek mij een leugen, ik lachte erom, daar ging het niet om, niet om blootleggen ging het maar om verduisteren. Beckett werd een obsessie.
Wie zich nu in Beckett verdiept maakt kennis met een indringend succesnummer van de literaire wereld, vergelijkbaar met dat van Vincent van Gogh in de kunstwereld. Bijna pijnlijk voorbeeldig is het artikel dat Richard Corliss in Time Magazine van 26 augustus 1996 publiceerde over het Beckettfestival dat in diezelfde maand in het New Yorkse Lincoln Center gehouden werd en waarin alle 19 stukken voor theater werden opgevoerd. Zowaar licht ironisch - niet gebruikelijk in artikelen over Beckett - zet Corliss zijn stuk in met een beschrijving van de bezoekers aan dit festival: ‘Ze kwamen naar de voorstellingen in limo's of op rolschaatsen, gehuld in kleurige zomerse outfit of in het basiszwart van Beckett (...), toen het doek opging was hun aandacht devoot; ze lachten en zuchtten en durfden niet te hoesten.’ En deze lichte toon blijft nog even gehandhaafd wanneer hij iets verderop vervolgt: ‘Ja, zelfs Samuel Beckett, de Ierse pessimist die op Goede Vrijdag - de dertiende! - werd geboren en wiens grootste artistieke wens het was “beter te falen”, zelfs hij zou hebben geglimlacht om de plechtige verhevenheid van dit alles.’ Maar deze lichte toon blijft niet, langzamerhand gaat Corliss over op eerbiedige, rituele formuleringen die behalve goedkeuring en instemming niets nieuws meer te berde brengen. Zo ziet al sinds jaren berichtgeving over Beckett eruit: dat hij met zo weinig middelen zoveel, dat alles zo eenvoudig, dat de acteurs tot in de diepte, dat het menselijke toch ook, dat Winnie zo wanhopig, maar toch zo vitaal, zo overlevend, zo begaan met, zo humaan, dat het essentiële, dat de taal tot op het bot, etc. etc., alsof destijds een nieuwe godsdienst van zowel het minimale als het essentiële werd geïnstalleerd. Becketts werk is doorzien en goedgekeurd, de ongemakkelijkheid ervan, het onrustbarende is eruit weggehaald. De schrijver zelf heeft in de loop van zijn leven hieraan fors
bijgedragen. Het artikel in Time Magazine is bijvoorbeeld verlucht met een fraaie glamourfoto van onze bejaarde
| |
| |
ijdeltuit die zich frivool leunend tegen een paaltje laat fotograferen met de gekwelde maar toch humane trek op zijn gezicht van een handelsreiziger die zojuist een bestelling van een nieuwe geluidsdemper voor stofzuigers - kan op alle modellen! - is misgelopen. Ontbrak op het in de jaren vijftig en zestig uitgegeven werk van Beckett vrijwel iedere informatie, laat staan dat er een foto van de schrijver was afgebeeld, tegenwoordig staat op al het werk een portret van deze verrassend onbescheiden poseur. Zo gaf De Bezige Bij in 1992 in aparte boekjes vertalingen uit van een paar teksten met op de voorkant pontificale portretten van de auteur die erin slaagt zijn meest gekwelde Moeder Teresa-gezicht op te zetten, en ook de biografie van Blair bevat op de voorkaft een portret dat een suggestie van diepe bewogenheid met de wereld maar ook met de auteur zelf en diens werk en portemonnee uitstraalt. Toch is er nog een kwestie die de erven Beckett in verband met zijn naderende heiligverklaring enige zorg zou moeten baren, het ontbreekt Beckett aan de juiste dosis onverschilligheid ten opzichte van zijn publiek. Het kan hem allemaal te weinig niks schelen, hij wil te graag goed begrepen worden, iets wat andere potentiële heiligen - neem Elvis Presley en Frank Zappa - missen. Het ongegeneerde ‘fuck them all’ ontbreekt nu eenmaal in Becketts werk en publicitaire uitstraling. Had hij net als Sartre al zijn geld altijd met zich meegedragen en over de balk gegooid, had hij rondgereden in zilverkleurige Rolls Royces, was hij getrouwd geweest met Zsa Zsa Gabor, ja dan was er geen vuiltje aan de lucht geweest.
‘Misschien heette ze Edith. Ze had een gat tussen haar benen, o niet het spongat dat ik me altijd had voorgesteld, maar een spleet, en daarin stopte ik, of liever stopte zij, mijn zogenaamd mannelijk lid, niet zonder moeite, en ik zwoegde en ploeterde tot ik klaarkwam of tot ik het opgaf of tot ze me smeekte op te houden. Een oervervelend spelletje, vind ik, en nog vermoeiend ook op den duur. Maar ik leende me er bereidwillig toe, daar ik wist dat dit de liefde was, want dat had ze me gezegd. Ze boog zich over de divan, wegens haar reumatiek, en ik stak hem er van achteren in. Dat was de enige positie die ze kon uithouden, wegens de spit in haar rug. Ik vond dat natuurlijk, want ik had honden gezien en ik was verbaasd toen ze me toevertrouwde dat je het ook op een andere manier kon zien. Ik vraag me af wat ze precies bedoelde. Misschien stopte ze me gewoon in haar rectum.
Dat was me volkomen onverschillig, zoals u begrijpt. Maar is dat de ware liefde, in het rectum? Dat hindert me soms. Zou ik ondanks alles nooit de ware liefde hebben leren kennen? Ook zij was een volkomen platte vrouw en ze liep met kleine stijve pasjes, leunend op een ebbehouten stok. Misschien was het ook een man, nog een. Maar zouden in dat geval onze testikels niet tegen elkaar geslagen zijn, terwijl we bezig waren?
Misschien hield ze de hare in de hand, om dat te voorkomen.’
(Molloy, 1963, p. 74-75)
| |
| |
Prachtige, prachtige tekst. Ik schater het uit. Ik lees hem langzaam nog eens hardop voor, de woorden roepen de woorden op, ik heb de Engelse tekst erbij gehaald, de woorden zoemen. Wat heb ik precies gedacht toen ik hem op negentienjarige leeftijd ergens op een zolder bij een vriend hoorde voorlezen? Ik weet zeker dat ik niet gelachen heb, ik moet, denk ik, tijdelijk afwezig zijn geweest, anders had ik me nu niets meer ervan herinnerd, ik heb plotseling even naar mezelf gekeken, denk ik, dat moet het geweest zijn, voor het eerst was ik ontdaan, ik was niet meer in mezelf, ik ontbrak, ik zag mezelf daar zitten, ontdaan, in alle betekenissen, van de zolder, mijn kleding, schoenen, mijn eigen afkomst, ik was een restverschijnsel geworden, een overblijfsel. Mij ontbrak het aan alles. En dit moet gezeten hebben in de verbluffend lichte toets in dit fragment van Beckett, de lichtheid die de zwaarte aan het oog onttrok, die haar niet zichtbaar maakte, die aldus de duisternis aan het oog onttrok. Ik hoefde niets van mezelf te weten om afwezig te kunnen zijn. Ja goed, nu pas, toen niet, nu ik dit fragment herlezen heb, nu zie ik wel dat Beckett toch nog te veel uitlegt, iets wat veel van zijn latere werk moeilijk verteerbaar maakt, de zelfuitleg, hij moet en zal de uitleg toevoegen. De duisternis verlichten. De zin ‘Dat was de enige positie die ze kon uithouden, wegens de spit in haar rug’, is overbodig, omdat hij het daarvoor al over Ediths reumatiek gehad heeft, Beckett verdubbelt hier, hij wil een extra grap maken, maar het effect is dat hij de grap verzwakt. En overbodig is ook de zin ‘Dat was me volkomen onverschillig, zoals u begrijpt.’ Wie uitlegt weet wat hij onderneemt, wie uitlegt ziet zichzelf als koning van zijn eigen omgeving, denkt de eigen duisternis te kunnen doorzien, Beckett was in dit fragment toch nog niet van zichzelf ontdaan. Dit is een punt. Maar als. Maar als hij erin slaagt zich met zichzelf mee te laten voeren, met
zijn stijl, met zijn schrijvende hand, dan is zijn werk van bittere, bittere schoonheid. Ik weet nu nog wat ik destijds hoorde, wie las, en de omgeving waar ik het hoorde lezen, ik was ineens ondergedompeld in wat ik onwetend al wist, dit was Beckett, ik keek over een muur zonder dat ik wist waarvoor ik stond. Ik kocht het boek, ik ging het lezen, ik las het keer op keer, ik snapte het niet, ik snapte het wel, ik wist niet meer wat snappen was, ik was een jaar of twintig en uit mijn eigen centrum gehaald. Beckett verplaatste mij.
En hij vergezelde me, dit moet nu maar eens verteld. Na de middelbare schooltijd die zich oneindig lang had voortgesleept, ging ik in 1964 als beroepsofficier het leger in, graag denk ik daarover zoals Herman Melville over zijn reis op de walvisvaarder Acushnet dacht, als over een leerperiode, een vorm van volwassenwording die alleen heel ver weg van de maatschappij tot stand kon komen, waar ze eigenlijk niet eens zo veel mee te maken had, omdat je het aan anderen niet helemaal kon uitleggen. Melville schreef er een paar mooie reisboeken over en hoefde zijn belevenissen alleen een beetje uit te vergroten om ze volkomen acceptabel te krijgen, zij het dat ze in sommige kringen als lichtelijk scandaleus werden opgevat. Ik probeerde er bij terugkomst in 1968 liever niet eens over
| |
| |
te praten. Matroos op een walvisvaarder, dat viel in het begin van de negentiende eeuw in de betere kringen nog wel te verdedigen, al was het niet helemaal je van het, maar beroepsofficier bij de luchtmacht, kortverbandvrijwilliger, dat was in de jaren na 1968, zelfs via zwijgen, niet helemaal rond te krijgen tot een goed aflopend verhaal met mij in een heldhaftige rol. Mijn vrienden werden afgekeurd, lieten zich afkeuren, of gingen als artsvrijwilliger naar Afrika om de dienst te kunnen ontlopen. Nu klinkt het wel weer mooi, lachwekkend en vertederend tegelijk, we bedenken een verklaring die alles tot overzichtelijke proporties terugbrengt, die de schemering nog wat langer door laat schemeren - als het maar niet nog lichter wordt - en gaan over tot de orde van de dag.
Melville beschrijft in White-Jacket hoe de held in de matrozenverblijven van de Neversink door zijn medematrozen, en vooral door de hoofdmatroos Jack Chase, in de literaire wereld werd ingewijd. Iedereen aan boord - zo beweert Melville - las alsof zijn leven ervan afhing, alle meesterwerken uit de wereldliteratuur, van Homerus tot Cervantes, waren op het schip te krijgen en de matrozen discussieerden er oeverloos over.
Absoluut hilarisch is de beschrijving van de matroos Lemsford die gedichten maakt en de grootste moeite heeft ze aan het oog van zijn medematrozen te onttrekken. ‘Hij voelt zich zeker niet lekker - was meestal het commentaar van zijn minder spirituele scheepsmakkers’, schrijft Melville hierover boosaardig. Dit beeld wordt door Hershel Parker in zijn recente biografie over Melville volkomen serieus genomen, hij meent in alle oprechtheid dat Melville's literaire scholing voor een belangrijk deel aan boord van walvisvaarders en oorlogsschepen heeft plaatsgevonden. Ik herinner me dat ik geweldig gelachen heb toen ik over deze scholing in White-Jacket las, de ironie ervan was aan mij wel besteed, natuurlijk is Melville hier ironisch, dacht ik, het hele boek heeft de toon van een grote grap, zou er werkelijk iemand - behalve Hershel Parker dan - geloven in dit beeld van literaire opvoeding op walvisvaarders en oorlogsschepen? Melville wil met deze beschrijving het omgekeerde beweren, geen mens las een boek op de schepen waarop hij verbleef, het was daar een en al verpletterende ledigheid, onkuisheid, gore-bakken-vertellerij en onzin, hij probeerde in dit boek allerlei romantische opvattingen over scheepvaart, bon ton bij de meer gegoede burgerklasse, onderuit te halen. Mijn eigen walvisvaart duurde niet eens zo veel langer dan die van Melville, van 1964 tot aan 1968, en de waarheid is dat ik een tamelijk gelukkige tijd in dienst doorbracht, een heel rustige tijd, als een jongen die vlak voor het slapen nog even voor zich uit ligt te dromen, 's avonds praatten we over literatuur, niet soms, maar avond aan avond, tot diep in de nacht, we lazen gedichten, ik maakte kennis met boeken die ik anders nooit zou hebben gelezen en wanneer we met ‘oefening’ waren, we liepen 's nachts over stille bospaden, we reden in jeeps, we stonden op schietterreinen, we wezen elkaar op de maan, praatten we over literatuur: in militaire dienst heb
ik Homerus gelezen, en later Tolstoi, Faulkner, Nabokov, niet stie- | |
| |
kem maar in het openbaar. Tijdelijk ben ik er ook Lemsford geweest. Misschien daarom mijn verwarde lachbui over Melville met zijn literaire opvoeding op walvisvaarders en oorlogsschepen, omdat dit verhaal ondanks de ironische toonzetting gewoonweg waar was, Hershel Parker had toch gelijk. Een scène staat me al ruim dertig jaar scherp bij: ik sta midden in de officiersmess, een paar maanden voordat ik weg zou gaan, in mijn uniform, voor het verzamelde gezelschap officieren en ik lees een fragment uit het werk van Beckett, uit Molloy, het fragment met de stenen, een ongelofelijk prachtig stuk waarin pagina's lang wordt gedelibereerd over de positie van stenen: ‘Daardoor ontstond een probleem dat ik aanvankelijk op de volgende manier oploste. Laten we zeggen dat ik zestien stenen had, vier in elk van mijn zakken, namelijk in de twee zakken van mijn broek en in de twee zakken van mijn jas. Als ik een steen uit de rechterzak van mijn jas nam en deze in de mond stopte, verving ik hem in de rechterzak van mijn jas door een steen uit de rechterzak van mijn broek, die ik verving door een steen uit de linkerzak van mijn jas, die ik verving door de steen in mijn mond, zodra ik klaar was met zuigen.’ Ik schaamde me er toen niet voor, nu nog niet, noch voor deze scène, noch voor het feit dat ik dit fragment voorlas, ik moet daar toen een vreemde man geweest zijn, toch ook heel goed op zijn plaats, dat is het eigenaardige, ik had geen idee wat voor een figuur ik sloeg, daar ging het me toen nog niet om, het moet uitermate potsierlijk geweest zijn.
Ik heb altijd geprobeerd Beckett kwijt te raken, te vergeten, te vernietigen, in een oud kussen te smoren zoals Caligula de oude keizer Tiberius, aan wie hij alles te danken had, op een ochtend in een kussen smoorde. Oplazeren jij. Ik moest van hem af, omdat hij me verplaatste, denk ik, maar vooral besef ik nu omdat hij over mijn schouder in mijn manuscripten met me mee zat te lezen, zo zo jongen, gaan we het hebben over herinneringen die zich onherroepelijk aan de mens opdringen - kakelend gelach - gaan we de zaken verplaatsen, ontdoen, gaan we voor een afgrond een beetje staan wachten tot iemand ons erin duwt, gaan we de verduistering instandhouden? In een van de eerste verhalen die ik schreef, komt Beckett zelfs met naam en toenaam voor: ‘“Daar beginnen ze weer Beckett te spelen”, riep de regisseur wanneer wij - overigens op zijn aanwijzingen - onze schoenen vastmaakten, servetten om onze halzen knoopten en glazen water over de tafel leeggooiden. “Wat een onsmakelijk gedoe”, zei hij, “het lijkt de negentiende eeuw wel.”’
(Vitrines, 1988, p. 62). En iets verderop staat: ‘“Gebruik je verstand”, riep hij [hij = de regisseur, KtH], “je bent niet de eerste de beste acteur die een doofstomme nadoet. Je bent Rousseau. De Rousseau van de geschiedenis! Zeker weer in Beckett zitten lezen, hè!! Je denkt zeker dat we hier een beetje de laatste nieuwtjes over de achttiende eeuw aan het publiek doorgeven. Eén ding willen we hier op de planken: gevoel en verbeelding.”’ (p. 71).
| |
| |
Op een videoband heb ik drie opvoeringen uit 1988 van Becketts toneelwerk staan, Eh Joe, Footfalls en Rockabye. Alle drie duidelijk officieel goedgekeurde ensceneringen, met Billie Whitelaw, Beckett-actrice bij uitstek, steeds in de hoofdrol of hoofdstem. De stukken gaan alledrie uit van het romantische idee dat alleen ouden van dagen, zwervers, hoeren en stervenden de essentie van menselijk leven, kunst, waarheid, taal, kortom iets dat de moeite waard is, zouden kunnen verwoorden of uitbeelden. Ik wil daar best in meegaan - sentimenteel als ik ben - als dan maar in de rest van de enscenering, de taal, de plot, de stijl van spelen, wat dan ook, iets wordt toegevoegd dat niet op voorhand ook al net zo ontroerend en waar is als het romantische basisidee. De drie werken die ik zag bleven helaas compleet tautologisch van opzet en uitwerking. Eh Joe: het doek gaat op en op een bed zit een oude man. We kijken een minuut naar deze onbeweeglijke man. Einde stuk. Wat zou dit een prachtig stuk zijn, ik weet zeker dat ik diep ontroerd zou zijn, ik zou me alles herinneren, alles van mijn jeugd, van mijn herinneringen, ik zou dagenlang ontdaan zijn. Footfalls: het doek gaat op, op het toneel loopt een oude vrouw heen en weer (duur vijf minuten). De zaal zwijgt na afloop minutenlang, huiveringwekkende stilte, men durft niet te applaudisseren. Derde stuk, Rockabye: in een schommelstoel zit een oude vrouw. Ze schommelt ongeveer tien minuten heel langzaam heen en weer, af en toe sluit ze haar ogen. Einde. Maar Beckett kan het niet laten aan de fraaie ensceneringen - kunststukjes van licht en schaduw - ook woorden toe te voegen, woorden die het basis-idee alleen verdubbelen, ik luister al na een paar seconden niet meer omdat ik in de richting van mijn eigen woorden aan het fluisteren ben, wil gaan luisteren en al luister, omdat de enscenering op zich al voldoende dwingt tot
spreken te komen, uit mezelf te komen en naar mezelf te kijken, te luisteren. Ik wil liever niets horen maar ik heb geen schijn van kans binnen deze theatraal-egocentrische Beckettwereld, de woorden worden bovendien met verpletterende, bijna loeiende nadruk uitgesproken. En ze blijven overbodig, ze omcirkelen weliswaar Beckettiaanse noties van tijd, verraad, schuld, verbittering, schaamte, in het licht van de enscenering voegen ze niets toe, ik zou ze als toeschouwer zelf moeten formuleren, daartoe geeft de enscenering aanleiding genoeg, maar Beckett dringt ze met grote nadruk aan me op, waarschijnlijk uit angst niet begrepen te worden. Alles moet duidelijk zijn in het werk van deze onbeholpen schoolmeester.
Vergelijk dit werk van Beckett bijvoorbeeld met de prachtige video-enscenering van Gary Hill op de vorige Documenta. Tall Ships. Je loopt in een verdonkerde gang en wanneer je stilstaat doemt uit de wand een mens op (meisje, man met hoed, vrouw, etc, godzijdank geen zwerver in allegorisch zwerverspakje) en ze lijken op je af te komen, ze komen op je af, en dan staan ze stil, kijken naar je, de man zet zijn hoed af, veegt het zweet van zijn voorhoofd, het meisje zwaait. Als je doorloopt gaan ze weer terug en sta je verderop weer stil dan komen er anderen op je af. Langzaam maar onverbiddelijk, ook zij staan stil
| |
| |
en kijken naar je. Adembenemend beeld, adembenemende stilte. Bij Beckett is praten in deze uitvoeringen oorverdovend, schreeuwerig, omdat het overbodig is, bij Hill leidt de stilte tot een krankzinnige en godvergeten herinneringsstorm, die mijn eigen doden, mijn eigen schimmen in me opriepen, mijn eigen ontdaanheid, niet die van Hill.
Beckett gebruikt overigens in een aantal van zijn nog latere toneelstukken steeds minder tekst, soms ontbreekt die helemaal en dan lijken de ensceneringen - die ik dus nooit heb zien uitvoeren - voor mijn gevoel subliem. Het is of hij machines van dood, ruimtelijke organisaties daarvan, in werking zet waarbinnen mensen zich in cirkelachtige bewegingen voortbewegen, in resten van bewegingen. Toen ik ze las ineens bij mij weer ontstelde ontdaanheid, ruimtelijke verlorenheid, die me uit mijn eigen centrum wegjoeg, onrustige ongemakkelijkheid. Lees bijvoorbeeld de woordloze enscenering van Nacht und Traüme - er klinken alleen een paar muziekklanken - uit 1982 (6. ‘A dreams. Fade up on B on an invisible podium about 4 feet above floor level, middle ground, well right of centre. He is seated at a table in the same posture as A dreaming, bowed head resting on hands, but left profile, faintly lit by kinder light than A's’ - The Complete Dramatic Works, p. 466), of die van Quad, ook uit 1982, hierin alleen door vier spelers woordloos afgelegde routes.
Beckett is mijn schrijver van de enscenering, de vergeefse enscenering. Mijn schrijver van opsommingen, dat is Beckett: van autistische rituelen die in zijn hele werk rondzingen, niet ter verlichting maar om het ongeloof in stand te kunnen houden. Ruim tien jaar geleden schreef ik een vergeefs gedicht dat uit een opsomming van woorden bestond, ik noemde het later ‘Wereldtentoonstelling’ (zelf-uitleg!). Maar toen ik het schreef was het ‘Beckett’. Mijn Beckett:
(fragment)
lichtbuit mist wolkpartij bril
herhalingsdwang zand gootsteen
orgeltoon spuitvis zandvis boek
potage stip spiegel wekker
vlag deksel mast klooflucht
morgensfeer rook uil warenhuis
instap belach oker ballon
van vlas stol kaart plaklucht
verfgezicht brood borstels
droomspel wekker taalpees Venlo
hut marmer cross klopblok
kettingziekte beker gierbak
Iedemaatloosheid voer bril
en bok windslag handas indomp
verbeelding krukas jachtmaan
zeemansmeisje scènes loopas
| |
| |
wensproductie kolom tentzak camera
raap middenrif objectkeuze Maas
schemering toevlucht laars lippen
oogkoers dak overdracht prijs
sterrenprojector m behang wekker
letterpaal winter organico soda
chapeau driepoot en takel
boomdorst hand warenhuis fles
armvermindering ijskast stralenman
touch lippenstift grondvis vermomd
tak beenloos honger verletsel kabel
psychopomp steen bordpapier los
slaapzak paraplu propellor paf
haan droomlucht verfklodder lak
mondkus Zanussi kolenschop vacht
voetdans Vituslicht beeldverlangen
poederdoos nasleep in dekveer
stoel proefstem poolvos harkte
bloemnest kataklonië stil veer
fluittoon vrouw snijbrander
drinkplaats cheval holte bovenkaak
noorland bot takel rivierkaart
beeldangst heureux speedball as
muurosmose jeté nachfrage 2 jaar
rolgordijn hoorte wakker bokst
huis achttien de verte violin
froh schubstructuur repertoire
warm Conan stof bedekte fruit
blozing sterren opname vingers
twintig stoelen glas opname ik
zing windmachine geiten en ossen
dochter borstelapparatuur korst
cirkelzaag vuil proplicht bat
puzzelgroef kachel kikkerschool
boom confetti eskimo lucht
spoorloos basso wijnkorst lasso
dekwit spreekstad vooruit hoed
wanddracht apen olifanten tast
oogkoers dak overdracht prijs (...)
Toen ging ik terug het huis in en schreef: Het is middernacht. De regen klettert tegen de ramen. Het was geen middernacht. Het regende niet.
Samuel Beckett, Molloy. Amsterdam 1963, p. 236.
|
|