| |
| |
| |
Maria van Daalen
Kindsdeel
I
Er is geen geheugen, er is geen geschiedenis ook. Er zijn alleen fragmenten. En dat is goed. Wat zou ik met een geheel moeten, met de vanzelfsprekendheid van een gelukkige tijd. Ik kan mij soms niks herinneren, niets van een goed gesprek gisteren, niets van toen ze nog leefde. Pas als jullie iets vertellen, komt er iets bovendrijven, een poppenbeentje, een rood houten blokje, zo'n zwartwit foto met gekartelde rand, daar staat ze op, glimlachend nog... Een rotzooi is het in m'n kop, een klotezooi, allemaal anekdotes en geeneen fatsoenlijk verhaal... Van daarna, geen probleem, het ene na het andere vriendje levert steevast dezelfde mooie geschiedenis op, maar alles tussen 1960 en 1969, stukgeslagen, een kolkende branding, en mijn houten schep drijft weg, niet dat ik daar zo aan gehecht was, je kon er toch niet goed mee scheppen, maar ik moet mijn dijk ophogen, het water vreet aan de fundamenten, ik moet het tegenhouden, zout water, vloed.
Soms denk ik dat ik het niet meer bij elkaar houd. Ik word wakker om drie, vier uur 's morgens, in mijn hoofd zijn allemaal gesprekken, door elkaar, opa Wilmink met mamma, en met oude tante Cor, en met omoe uit Zwolle, en ouwe opa Kruithof, alle doden zijn tegelijk aan het woord, een herrie, allemaal door elkaar, ik houd m'n ogen wijdopen, ik doe het licht aan, de radio, zal ik wat lezen, het enige dat hier ligt is Blind geschopt, dat helpt ook al niet.
We hebben er de woorden niet voor, niemand heeft die ons geleerd, er zijn alleen beelden, zolang als ik wakker blijf tenminste. Toen ze ziek werd, werden de haarscheurtjes zichtbaar, na haar dood viel alles uit elkaar, een legpuzzel met stukjes die onder mijn handen van vorm veranderen, er is een wei met bloemen, daar zitten we, alle zes op een rij, we hebben kransen van gele paardenbloemen in ons haar en trekken rare gezichten naar de camera; er staan twee zinken teilen op het plaatsje, in de tuin, bij de keukendeur, het is een trein, in de grote zit ik met mijn zusje, in de kleine een broertje, de oudste staat erachter en slaat in het water met een stok, hoe heette dat buurmeisje ook alweer dat er net half opstaat?
| |
II
Het was een meisje met een S, dat weet ik zeker, haar naam bedoel ik - maar dan? Suzanna? Nee. Sophia? So..., dat komt me bekend voor, maar Sophia, nee, vast niet.
| |
| |
Ze zag er meer uit als Monique. Of Desirée. Ik houd het op Desirée. Dat praat ook makkelijker.
Het was het huis naast ons. Ik dacht dat ze heel rijk waren. Ze hadden twee auto's en de moeder van D rookte de hele dag. De vader droeg een gouden zegelring. Ik vroeg mij nooit af waarom mijn vader niet zo'n ring droeg. Het ging op de een of andere manier samen met de gordijnen. Er waren er teveel. Het huis leek wel dicht te hangen met lagen dunne voiles, als een oosters paleis. Er waren ook grote banken waar ik bijna in wegzakte. Ik kwam er niet zo vaak. Ik had altijd het gevoel dat die kamer te mooi was voor ons.
Ik was gewend aan een huis vol schreeuwende kinderen, met kaalgetrapte meubels. Mijn moeder zit aan de eetkamertafel te lezen, naast een grote pot thee onder de theemuts. De thee is koud geworden, ze heeft die glimlach om haar mond, ze is afwezig en tegelijk hoort ze alles, weet ze alles.
Mijn beide broertjes zitten onder de tafel, kruipen rond met latten om wegen te bouwen, de hele kamer door, rauschen met dinky toys, schreeuwen tegen elkaar. Hee, Jan! Jij was Jan, hè... Hee, Piet... Ze heten geen Piet of Jan. Ze hebben goede, degelijke familienamen. Niemand gebruikt die, behalve opa.
Als mijn moeder opkijkt ontmoet ik haar ogen. Dat is het mooiste. Van die warme ogen. Die gelukkige afwezigheid van iemand die leest, denkt. Ik moet het zo ontdekt hebben, al weet ik dat niet meer.
Ik ben even binnen geweest, ik heb even thee gedronken, ik ben weer naar buiten gegaan. Meestal ga ik naar m'n kamer. Leren. Maar nu ben ik onrustig. Ik wil D zien. Waar is D? Ik kan het gaan vragen, natuurlijk. Even achterom lopen. Ik ga het pad af langs de carport (we hebben een carport), over de ene rij van de twee rijen tegels, langs het grote paarse bord dat aan een stok, een balk bijna, in het laaggemaaide gras geduwd is, het zegt ARP, zwarte en witte letters op een paars vel. Het bolt een beetje, het is zeker nat geregend.
Ik loop de stoep op, dan naar links, dan weer een pad op, ditmaal helemaal betegeld, tot aan die andere carport, deze heeft een hekwerk met klimop aan de zijkant en aan de achterkant. Er staat geen auto onder. Ik loop achterom, naar de keukendeur, aarzelend, besluiteloos.
D's moeder is in de keuken, en ze rookt. Ze doet iets, ik weet niet wat, buigt zich, draait zich dan om en heeft me al gezien. Ze komt dadelijk naar de deur toe en opent die op een armlengte. ‘D is nog niet thuis. Zal ik vragen of ze naar je toekomt als ze thuis is?’
Ze kijkt. Ik denk aan de rok die ik aanheb, die mijn moeder heeft gemaakt, precies dezelfde als de rok van mijn zusje, maar iets langer, en precies dezelfde stof als van de korte broeken van de jongens. Mijn moeder heeft de zoom uitgelegd, je kunt het zien als je het weet, maar ze heeft het goed plat gestreken. Ik weet dat mijn bruine schoenen een beetje te groot zijn. Met van die kale neuzen. Ik val ook altijd gaten in m'n knieën. Mijn
| |
| |
moeder zegt weleens vergoeilijkend dat ik struikel over m'n eigen benen. ‘Kijk toch waar je loopt.’ Mijn vader zegt alleen als hij ongeduldig is woorden als ‘sukkel’, of ‘Maria is altijd zo onhandig.’
Ik knik, ik zal wel zoiets gezegd hebben als ‘Ja mevrouw’, en ik loop terug, vlug. D staat even later al voor de achterdeur. Hoe komt het dat het nu ineens zo heet is? Het is een hete dag in de zomer, dat bord van de verkiezingen is vast alweer maanden weg.
Op een morgen waren ze verdwenen. Naar Spanje, zei mijn vader. Vanwege een belastingschuld. Het klonk alsof het heel erg was. Op de tegels lag nog een autootje, of een pop, of misschien gewoon een weggewaaide lege vensterenvelop. Spanje. Ik vroeg me af of D daar nu naar school zou gaan. Het was daar vast heel warm. Ik had best mee gewild, maar ik begreep dat dat een erg zondige gedachte was. Belastingschuld. Kwam je dan in de gevangenis? Ik dacht aan D, en aan de kou op de zolder waar mijn zusje en ik sliepen.
Als het warm was toen we nog in het oude huis woonden, probeerde ik zoveel mogelijk in de zon te lopen. Ik stroopte m'n mouwen op en rolde m'n kousen naar beneden. Zon. Mijn opa had me een glimmend doosje gegeven, van de pijptabak. De buitenkant was rood. Ik wrong het deksel eraf, en hield het open, met de blinkende binnenkant naar de zon toe. Kom, zon. Na een tijdje, als mijn arm stijf werd, trok ik het doosje gauw naar me toe en duwde vlug het deksel er op. Zon. Ik wilde die warmte bewaren, ik wist dat het niet kon maar ik deed het toch. Een doosje vol warmte, dat ik kon opendoen als het koud was, als mijn adem 's morgens als een wolkje uit mijn mond kwam, als het te koud was om op te staan en ook te koud om te blijven liggen. Ik had het altijd koud.
Het nieuwe huis had centrale verwarming. Het was heel vreemd om wakker te worden, en rechtop te kunnen zitten en dan de gordijnen opzij te schuiven en naar buiten te kijken en te zien dat het sneeuwde. Het raam was koud. De centrale verwarming eronder was zo heet dat ik er niet mijn hand op kon houden.
Maar die zomer, voordat Silvia wegging, was het heet. Silvia. Natuurlijk. Ze heette Silvia. Ze kan ook nooit anders geheten hebben dan Silvia, hoe komt het dat ik dat ben vergeten? Het was heet, en we speelden binnen, op zolder. We probeerden tegelijk te spelen en te blijven luisteren. Als mijn moeder boven zou komen moesten we ons aankleden voor ze boven was. Ze verraste ons meer dan eens. Na de laatste keer mocht Silvia niet meer bij ons spelen. Mijn zusje en ik kregen straf. Zonder eten naar bed. Ik weet niet of mijn vader ons geslagen heeft toen hij thuis kwam, maar het zou best kunnen. Hij sloeg ontzettend hard. Ik maakte me heel klein, tegen de muur gedrukt, en probeerde mijn handen voor mijn oren te houden. Hij sloeg met de vlakke hand tegen je oor. Hard.
We liggen op bed, op mijn eigen slaapkamer die door een blauw-met-witte-bloemen gordijn afgescheiden is van de overloop. Mijn zusje slaapt op een bed op de overloop, onder het schuine dak. Dat is dichter bij de trap, en dus onveiliger. We liggen op bed, onder een laken. Met Silvia. Silvia heeft borsten. Stevige, grote borsten, met ingedeukte
| |
| |
tepels. Als je met een haarborstel over haar borsten strijkt komen haar tepels naar buiten. Haar tepels zijn rozeachtig bruin. Ze zijn veel groter en ronder dan die van mij. Ik heb geeneens borsten. Twee erwten op een plankje, zegt mijn moeder. Silvia's borsten hebben kleine kleurvlekjes. Net sproeten.
Misschien is het wel geur waarom we het doen, maar we noemen het doktertje spelen. Ik wil de borsten van Silvia aanraken, maar we leggen er natte washandjes op zodat haar tepels omhoogwippen en ze begint te giechelen. Ze heeft alles uitgetrokken en ligt met ons onder het laken. Om beurten trekken we alles uit. Silvia heeft zacht haar onder haar oksels, het is blond, een beetje rossig. Ze heeft ook haar ver onder haar navel, bijna waar haar plasgaatje zit. Ik pak de haarborstel van mijn zusje af en begin het zachtjes te borstelen. Silvia kronkelt, en giechelt, en strijkt met haar handen over haar borsten. Ik ga hoger met de borstel en draai nu rondjes over haar buik. Ze wiebelt, en maakt geluidjes in haar keel. Ik hoop dat mijn moeder het niet hoort. Misschien is ze wel boodschappen doen. Ik heb er niet op gelet, dat is stom.
Het is niet een van die dingen die je toch doet terwijl het verboden is, zoals je mes aflikken. (Straks snij je in je rug, zegt ze. Hoe kan dat nou, zeurt mijn broertje.) De toon van verbieden hier heeft een hoge bijklank, alsof we iets doen waar ze bang voor is. Als ze de trap op stuift horen we aan haar stap al dat er iets zwaait, ze vermoedt het ergste, we zijn te lang stil geweest. Zijn jullie... Ze trekt het laken met één ruk weg. Silvia draait zich gauw op haar buik, ze houdt het laken vast. Dat helpt niet. Mijn moeder stuurt Silvia weg.
Haar woede is hoog boven ons, ze woont in haar woede, ik kan mij klein maken maar er niet onder vandaan lopen, ik kan nu zeker niet zeggen dat ik zelf Silvia heb gevraagd, dat het niet Silvia is maar haar borsten, haar huid zacht als roomijs, dat het niet die stomme Silvia is waar ik anders helemaal niet mee wil spelen, maar die geur, of die kronkelige bewegingen die ze maakt en die ik voel zonder haar aan te raken die ik voel ergens in mijn buik tussen mijn benen bovenin mijn benen, ergens daar, ik wil dat voor mêzelf hebben, ik wil het afpakken ik wil het voortdurend eraf pakken, Silvia blijft maar giechelen, onder het laken, streelt haar borsten, en ik wil het ook terwijl er niets valt af te pakken want ze blijft rondstrooien zoals een lamp licht geeft, en het laken staat strak boven ons als een witte grot, het is benauwd, haar adem, mijn adem, ik adem haar in, ik lig op mijn buik en strek mijn hand uit.
| |
III
Ik zal mijn taal pas terugvinden als mijn vader opbelt en zegt, ik moet je iets geven, kun je een paar dagen komen logeren. Pas 's avonds haalt hij het tevoorschijn, het is een oud schriftje, als ik de kaft zie word ik duizelig. Het is er dus nog. Waar heeft hij het al die jaren bewaard? Harde kaft, zwart met groen, gemarmerd, het etiket middenop zegt ‘niet openen.’ Ik durf het zelfs nu bijna niet te openen. Driehonderd gedichten bevat het, alle
| |
| |
mijn thematiek, mijn taal. Moedertaal. Een enkele ken ik, herken ik. Een gedicht dat ik gelezen heb toen ik dertien was, of vijftien, of dat ze me voorgelezen heeft, dat maakt niet uit, ik heb geen geheugen voor gezichten en namen, zelfs niet voor geuren, maar dichtregels kan ik altijd terugvinden.
Ze zit op de rand van haar bed, en opent het. Het zit vol verhalen, over de oorlog, vol namen van soldaten, Jock, Allen, Dave, maar ik wil dat ze voorleest, alleen dan zegt ze woorden die met mij te maken hebben, ‘Hij sloeg mij met zijn lippen alzijds tot zijn leen’, precies van dat gedicht is de overdruk zoek, en ook het handschrift, alsof ik het heb verzonnen, de schemerige kamer, de lade met witzijden ondergoed half uitgetrokken, ‘je mag er nooit in kijken, hoor’, de witte kast halfopen, de zachte blauwe beddensprei frommelend tussen mijn vingers.
Ergens in die jaren voordat, er is een abrupt voordat, waarin een lange zwarte limousine komt voorrijden, we kunnen met z'n vieren achterin zitten, mijn vader zit in de wagen voor ons, ik zit op een klapstoeltje en val eraf in de bocht, we krijgen gierend de slappe lach, het houdt zelfs niet op als we bij het kerkhof zijn. Sssttt!! zegt mijn grootmoeder, en begint te huilen.
Van alle steensoorten is er een waarvan ik de naam niet kan uitspreken, grieks albast, blauwwit en handgebeiteld. Jaren later ontdek ik het blauwe koffertje op een zolder, met mijn hele stenenverzameling erin, stuk voor stuk in kranten gewikkeld, de data van toen, vergeeld en gescheurd krantenpapier. Daarna heb ik nooit meer een steen opgeraapt, geen zwerfkeien, geen fragmenten.
|
|