sneeuw van bomen plofte. Sneeuw op sneeuw, en ik de verdwenen mensen zag, ik hun verdwenen wensen zag. Rode wangen, bevende wangen, worden-we-nog-beter-wangen. Weten jullie, heel mager hingen de oningeloste vragen in de sprakeloze bomen. In Polen. Toen.’
Meer hoefde ik niet te horen want in het donker vreesde ik het vonnis van deze zo vrolijk bepuntmutste man. Hij zou daar eeuwig blijven staan, zelfs wanneer ik niet keek. Ik schoof de kaart onderop de stapel en wist hem in zijn declamatie gevangen, voor altijd gestold, zoals de acteur die avond na avond in de onvermijdelijke slotscène bevroren op een toneel moest staan. Zoals ik dat ooit onze buurman zag doen.
Acteurs trokken vreemde kleren aan, daarna verhieven ze hun stem. Als boomstammen stonden ze op een toneel, soms ook midden in de kamer. Ze hadden blinde ogen. Daarmee staarden ze in verre, witte ruimtes. Wanneer je per ongeluk langs hen liep herkenden ze je niet meer. Het beste kon je op een stoel gaan zitten en lijdzaam wachten op het einde. Dan legden de acteurs met lome gebaren hun poses af en transformeerden langzaam. Vanuit de zaal, vanuit de kamer, welde stilzwijgend het applaus. Het beukte als de golfslag op een hoge stenen muur.
Er liep een onzichtbare draad van mijn moeder naar de buurman, de acteur. Alleen een geoefend oog zoals het mijne kon hem zien: vibrerend in de spanning van zijn woorden, strakgetrokken in de zwaarte van zijn blik, broos en ijl als de meest vluchtige liefkozing. Wanneer men dacht dat ik niet keek, fladderde daar opeens een hand langs een hand, nestelde er zich een oog in een oog, of weerklonk er in de verte de echo van een lach.
Maar ik keek altijd. Het was, zij het met ingehouden adem, het voorspel van het voorspel van de kus.
's Avonds zou hij komen, wanneer zij achter haar spiegel zat, in het zwart, hij zou achter haar staan en de weke borsten uit de strakgespannen jurk bevrijden, de kleine aangestikte knoopjes vlogen uit de hals, hij met zijn grote mannenpoten, hij zou de borsten wegen, ieder op een hand, en met de kracht van de opgeschorte beweging plukte hij plotseling het zwarte vel, zoals hij vroeger wel eens een paling had gestroopt, vet en gulzig, gelijk de lach op zijn gelaat, de lach die eigenlijk geen lach meer was maar exponent van meedogenloos plezier, en ja plezier zei mijn moeder alsof ze er niets van snapte, maar in haar onwetendheid zat ze boordevol systeem en koortsig ging ze zijn gangen na, hoe hij met nagels en met tong onder haar zwarte huid doorjoeg en daar zijn razendsnelle spoor trok, het werd een tatoeage in de huid, een blijvend brandend teken, daar kon ze van op aan, snel klemde ze haar handen rond de randen van de tafel, de tafel met de potjes en de flesjes, de handen waren rood, de knokkels wit, ze keek ernaar alsof ze voor het eerst van haar leven handen zag, nu kon ze me nog roepen, nog was het niet te laat, maar zacht riep ze iets anders, het klonk als een onafgemaakte vraag, een raadsel dat zich steeds luider herhaalde, en ik, met in mijn handen een stoffige vaas, ik imiteerde het raadsel, als moederdier, als wolvenjong, en jankte zachtjes met haar mee.
‘Acteurs zijn mispunten,’ zei ik voortaan iedere avond vlak voor het eten. Ik geloofde in de kracht van de herhaling. Ondertussen hielp ik mijn moeder met tafeldekken. Ze had een slordige hand van dekken. Zelf had ik meer gevoel voor maat. Soms ontaardde mijn gevoel voor maat in orde: van placemats en van pannelappen, van glazen, borden en bestek. We aten in de keuken, aan een vierkante houten tafel. Dezelfde tafel waaraan ik mijn huiswerk maakte, tekende en las. Nooit wisselden mijn moeder en ik van plek. Altijd zat ik tegenover haar met mijn gezicht naar het raam. Achter het raam strekte de tuin zich donker uit, zij was niet langer op het zicht maar slechts op het gehoor traceerbaar. Via een windvlaag bijvoorbeeld die gehaast over