De Revisor. Jaargang 24
(1997)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
De Encyclopedie van de Domheid: Capita Selecta VIIIBoucken inde fisofollie | |
Het lange adieuJe ris en pleurs Een eeuw nadat François Villon zijn Testament had geschreven, voltooide de Brugse rederijker Eduard de Dene in 1561 het Testament Rhetoricael. Naast aanwijzingen voor zijn eigen uitvaart en grafschriften bevat deze laatste wilsbeschikking erotische teksten, preken, grappen, raadsels, raadgevingen en leugenverzen. Anders dan verwante genres als de dodendans (die in een bepaalde volgorde mensen van alle rangen en standen meesleurt), en de klacht (waarin systematisch het verval van de wereld wordt gehekeld), draait het poëtisch testament niet om een eenduidige moraal. Het genre dankt zijn polemische kracht nu juist aan zijn ambivalentie. In deze laatste poging het bestaan te bezweren, wordt alles en iedereen naar willekeur gememoreerd. De schenkingen aan kerken, scholen en gilden zijn vaak ironisch van aard. Vermaningen en raadgevingen krijgen de vorm van een laatste afrekening. Dit blijkt ook uit het samenvattend en algemeen afscheid, het grootse Mynen Langhen Adieu. In ongeveer 300 regels brengt De Dene een laatste groet aan al het aardse, vooraleer te reizen naar de eeuwigheid van het Paradijs, of zoals hij het verwoordt in de stokregel van het refrein: ‘Adieu eer ick Reysse naer adams moer’. In de eerste 75 | |
[pagina 73]
| |
regels van deze zwanenzang richt hij zijn vaarwel tot ‘het namelijk Vlaanderen in het ronde’, waarbij alle ‘voorname’ steden worden bedacht met hun spotnamen (die niet zelden ook geuzennamen waren): Adieu oock grootsprekers van thorout ghy
Lueghenaers van ardenburch / den wiltiaghers by
van maldeghem / Candeeleters van meenen voort
ketelboeters van middelburch / Adieu van my
Crudeniers van oostburch / insghelycx adieu hoort
Lynwadiers van thielt / twelck menich oorboort
oock mede Rootbierdrynckers van haerlebeke
ghy Peperloocketers van eecloo verstoort [...]
adieu dus namelicke Vlaendren int Ronde
Adieu / Eer ick Reyse naer adams moer.
Waarschijnlijk werd De Dene geïnspireerd door een handschrift uit ca. 1400 getiteld De Properheden van der steden van Vlaenderen. ‘Properheid’ betekent hier zoveel als ‘eigenaardigheid’, verwant met het scholastische topos van het proprium: het particuliere kenmerk dat niet behoort tot het wezen van een zaak, maar dat hier wel noodzakelijk uit voortvloeit en het een aparte vorm en kleur geeft. Zo is verstand het proprium van de mens; de mens heeft verstand, maar hij is niet verstand. Ook domheid is een proprium van de mens; alle mensen hebben gemeen dat ze domheden begaan, omdat ze mensen zijn, maar mensen zijn niet mensen omdat ze dom zijn. Properheden zijn idiotismen, trekjes die bijvoorbeeld Mechelen nog niet tot Mechelen maken, maar wel de lokale idiotie karakteriseren. De inwoners heten ‘Maanblussers’ omdat het Mechelaars zijn; ze heten niet ‘Mechelaars’ omdat ze de onbedwingbare neiging vertonen vuur te zien waar in feite de maan door de vensters schijnt.
Hiermee raken wij ook de crux van de universaliënstrijd tussen realisten en nominalisten: doelt de spotnaam nu op een essentie die in werkelijkheid bestaat, of bestaat die essentie alleen in naam? Enerzijds zoeken wij in de Mechelse geschiedenis vergeefs naar harde bewijzen die de spotnaam ‘Maanblusser’ rechtvaardigen, anderzijds gaat alles wat de inwoners ondernemen zwanger van een vergeefsheid die onwillekeurig herinnert aan maanblusserij. | |
[pagina 74]
| |
De muggen van BruggeMen did not love Rome because she was great. Wat geldt voor de evident dwaze spotnamen, geldt ook voor de als vanzelfsprekende plaatsnamen. Neem Brugge, de geboortestad van De Dene. Zelfs als wij ter verklaring van de naam bijvoorbeeld een brug zouden kunnen aanwijzen, draagt dit alleen maar bij tot het gevoel dat de naam een volstrekt willekeurig etiket is, bedoeld om de stad een plaats op de kaart te geven. Tegelijk is de naam echter de meest bondige biografie van de stad. Het noemen van de naam volstaat om een levendig beeld van Brugge opte roepen. Hoe deze paradox te verklaren? Wie de illusie heeft dat stad en naam samenvallen, dat de naam de stad omvaamt, en de lokale feiten ‘Brugge’ spellen, ziet voorbij aan het aandeel van de naam in het resultaat. Schijnbaar heet de stad ‘Brugge’ omdat zij iets Brugs heeft; feitelijk is het omgekeerd: de stad krijgt iets Brugs omdat wij haar ‘Brugge’ noemen. Deze vicieuze domheid van de naam wordt ironisch genoeg door De Dene zelf onthuid in diens blazoen van Brugge, dat direct volgt op het afscheid van de Vlaamse steden. De rederijker volstaat niet met het noemen van de plaatsnaam, maar somt pagina's lang alle zaken op die karakteristiek voor Brugge zouden zijn. Dit gaat goed zolang hij lokale monumenten, personen en producten opnoemt. Maar de dithyrambe neemt een ontnuchterende wending: Adieu An al de brugsche Brugghen aexterooghen vlieghuten hoornebeesten mugghen. Gekoppeld aan likdoorn en mug devalueert de geestrijke naam ‘Brugge’ tot een zinledig predikaat. De naam die ‘vol’ leek te zijn van de lokale geest, blijkt een holle, tautologische term. De naam benoemt niet een gedeelde kwaliteit; de brug, de mug en de lucht hebben niets gemeen. Brugs is wat Brugs wordt genoemd, niet wat van nature Brugs is. Achter de typisch Brugse zaken blijken doodgewone, idiote objecten schuil te gaan. Brugge verschilt in niets van andere steden. Bob van der Born Professor Pi
| |
[pagina 75]
| |
Maar wie denkt dat de onthulling van de vicieuze domheid van de naam afbreuk doet aan de glans van Brugge, gaat voorbij aan het mirakel van de domheid, aan de verbazingwekkende omkering ten gevolge waarvan dit verschil van niets juist een wereld van verschil maakt. Om dit effect te begrijpen, moeten wij kijken naar de dimensie van de geslaagde misser, het gebied waar de daden slagen in de mislukking zelve. | |
De plaats van de plaatsDe logica van de naamgeving wordt geïllustreerd door het verhaal dat Chesterton had willen schrijven over een Engelsman in een jacht die een kleine fout maakte in zijn koersberekening, en Engeland ontdekte met het idee dat het een nieuw eiland in de Zuidzee was. Let wel: de reis voerde de man niet terug naar zijn uitgangspunt. Ten gevolge van de omweg zou hij Engeland nooit meer met dezelfde ogen zien. De tocht had Engeland als het ware gesplitst in een vertrouwd land en een vreemd land.
Ook de naamgeving betreft een dwaze, circulaire handeling die juist in de mislukking succes heeft. Brugge heet Brugge omdat ze Brugge genoemd wordt. De naam Brugge geeft de stad een plaats op de kaart, maar opent tegelijk de ruimte voor de onkarteerbare eigenschap die Brugge pas tot Brugge maakt. De naam splitst de stad in een stad en een atopische ruimte waarin de ‘eeuwige’ stad in de stad plaats kan vinden. Zelfs de meest vergankelijke elementen die in dit ongerijmde gat belanden, gaan het onverwoestbare Brugge belichamen. Het gaat erom het verband te zien tussen de domheid van de naam en de ongrijpbare kwaliteit die de identiteit van de stad garandeert.
Goed beschouwd beschrijft de tocht van de Engelsman de eigen mislukking; niet de meetbare afstand tussen Engeland en het bedoelde eiland in de Zuidzee, maar het verschil van niets tussen de punten van vertrek en aankomst. En ook voor de naam geldt dat deze strikt genomen de eigen domheid benoemt; niet de kloof die de naam scheidt van de beoogde stad, maar de lege afstand die de naam scheidt van zichzelf als iets vanzelfsprekends. Iedere naam behoudt iets hypothetisch, iets absurds, wat nog het duidelijkst doorklinkt in de tautologie: Brugge heet Brugge omdat Brugge Brugge wordt genoemd. En het typisch Brugse is geen tastbare eigenschap, maar een luchtspiegeling, iets van niets, een positivering van die immanente domheid van de naam. Alle objecten die getuigen van de ongrijpbare genius loci, maken in feite de domheid van de naam tastbaar. Zo bezien zijn alle eeuwige steden monumenten voor de domheid van de stichters. | |
[pagina 76]
| |
(Niet voor niets verwijst de keuze voor een eiland in de Zuidzee naar de ‘South Sea bubble’, de windhandel in aandelen van de South Sea Company, een vennootschap dat in de achttiende eeuw werd opgericht om het bankroet van Engeland af te wenden door de handel op El Dorado te openen.)
Het opmerkelijke is dat Engeland iets vreemds zal blijven behouden, zelfs als de Engelsman het circulaire van zijn tocht beseft. De domoor wordt een verlichte domoor, iemand die tegen beter weten in het slachtoffer is van een illusie. Een zelfde miraculeus effect heeft ook de naamgeving. Zelfs als wij ons bewust zijn geworden van de idiotie van de naam, leeft de domheid voort in de praktijk, gematerialiseerd in de ongrijpbare stad in de stad, het onverwoestbare Brugge.
Overal waar de naam uit de feiten lijkt te spreken, moeten wij zoeken naar de haha, naar de lege afstand die de stad scheidt van zichzelf als haar eigen bewijs, de dimensie van de geslaagde misser in het hart van de identiteit. Iedere ‘moederstad’, iedere plaats waar wij ons thuis voelen, kent een onherbergzame kern. Zo betekent het Duitse begrip ‘Heimlichkeit’ zowel ‘geborgenheid’ als ‘geheimzinnigheid’, en ook het Nederlandse woord ‘gezelligheid’ omvat vanouds iets beklemmends dat er nu juist de charme van uitmaakt. Het gevoel tegelijk thuis en ontheemd te zijn, noemt Chesterton ‘romantisch’, met verwijzing naar de eeuwige stad bij uitstek, Rome. Het geloof bewerkstelligt dat het meest alledaagse opeens iets sprookjesachtigs krijgt. Het gaat om een soort transsubstantiatie; een absurd woord of zinledig ritueel gebaar wekt de stomme verbazing bij de gratie waarvan de Heilige Geest gedijt. (En een bezwerende tekst is gebaat met veel uitdrukkingen in het Latijn.) De romanticus is een gek, maar een ‘gek in Christus’, een malloot die weet dat zijn dwaasheden benijdenswaardige gevolgen hebben, en daarom zijn eigen zotheid looft. | |
De kracht van domheidAdieu an al die oyndt jeghens de mane pisten Strikt genomen is de naam ‘Brugge’ slechts een flatus vocis, een gearticuleerde luchtstoot. Bovendien valt het essentieel Brugse niet hard te maken; tegelijk is het onverwoestbaar en wordt het door niets zo goed uitgedrukt als door de naam. Deze paradox valt alleen te verklaren door te wijzen op de intelligente domheid van de naam. Om te beginnen betekent het toponiem niet noodzakelijk een lokaal feit. De naam wijst er in eerste instantie op dat wij te maken hebben met een stad die ‘Brugge’ wordt genoemd, en die zo zal heten in alle mogelijke werelden, dat wil zeggen: ook | |
[pagina 77]
| |
Advertenties in NRC Handelsblad
als ze geheel van aanzien is veranderd of zou worden bewoond door geëmigreerde Nederlanders. Reden waarom de relatie niet valt te bewijzen of te weerleggen door naar de stad te verwijzen. Iedere naam behelst een petitio principii; de stad heet zo, omdat ze zo wordt genoemd. De naam sticht zelf de stad die zij betekent. Brugge is Brugge dankzij de naam, niet dankzij de lokale feiten. De naam bakent de horizon af waarbinnen wij de stad met de naam kunnen vergelijken om te bepalen of deze ernaast zit of niet, maar je kunt niet buiten de naam om. En daar schuilt het monster. De naam is dom omdat wij er de domheid niet van kunnen bepalen. Er is kortom geen stultificatie mogelijk. Die dogmatische, vicieuze domheid is de eerste voorwaarde voor het succes van de naam.
De tweede voorwaarde betreft een quidproquo. Nimmer dekt de armoedige naam de rijkdom van de stad waarnaar hij verwijst. Tussen het beeld dat de naam (metaforisch of metonymisch) van de stad oproept en de te benoemen stad zelve gaapt een schijnbaar onoverbrugbare kloof. Het typisch Brugse valt niet te vangen. Maar juist als misser opent de naam de ruimte voor de fascinerende eigenschap die van de losse verzameling objecten pas een stad maakt. De onmogelijkheid de stad te omvamen gaat van de weeromstuit getuigen van een ongrijpbare kwaliteit. De misser gaat kortom aan het gemiste vooraf, de naam produceert zélf met terugwerkende kracht de genius loei die Brugge tot Brugge maakt, ook als de stad geheel van inwoners is veranderd, en alle huizen zijn vervangen. Dankzij de misser krijgen alle zaken, zelfs de meest banale, iets typisch Brugs; niet alleen de lokale brug, maar zelfs de mug gaat zwanger van Brugge. De maan van Brugge is mooier dan de maan van Mechelen. Ziedaar de positieve dimensie van de mislukking: juist als slag in de lucht verleent de naam de stad haar identiteit. Via de misser treft de naam het typisch Brugse waar hij vergeefs op doelde. Zo weet de domme naam met terugwerkende kracht zijn eigen wijsheid te funderen. Alle lokale objecten die de spelbreker aandraagt om de armoe | |
[pagina 78]
| |
van de naam te bewijzen, gaan juist getuigen van een onbetaalbare kwaliteit die door niets zo bondig wordt uitgedrukt als de naam. Het is de tegenstand die de naam nou net nodig heeft om zijn gelijk te behalen. Dat zelfs zijn domheid gaat getuigen van zijn wijsheid, is de tweede voorwaarde voor het succes van de naam. | |
Het proprium van VlaanderenOp een andere schaal herhaalt de identiteitskwestie zich in het adieu aan het ‘namelicke Vlaendren int Ronde’. In de lijst vinden wij a cumule namen die verwijzen naar lokale teelt, nijverheid, eet- en drinkgewoonten, al dan niet verzonnen gebeurtenissen, karaktertrekken, uiterlijke kenmerken van de stad en haar inwoners. Ongedifferentieerd staan Raapeters naast Huidvetters, Roodbierdrinkers, Leugenaars, Maanblussers, Stroppendragers en Kermishouders. Welke gemeenschappelijke ruimte herbergt al deze uiteenlopende dwazen? Locus communis is de markt tijdens het carnaval. De grap is evenwel dat de schertsfiguren in de naamlijst worden opgesomd alsof zij niet uit een feestruimte komen, maar uit een zinnebeeldig landschap. Het poëtisch testament, waarin een laatste groet wordt gebracht aan representatieve figuren, vertoont overeenkomsten met de allegorie, een genre dat rond een strijd of een reis is georganiseerd. Opmerkelijk genoeg worden de steden in het Adieu niet vechtend ten tonele gevoerd. De tekst, die in haar monotonie doet denken aan een register bij een landkaart, is veeleer een reis in vogelvlucht langs alle Vlamingen. Waar de allegorische reis echter meestal tot inzicht of overzicht leidt (de reis als methode, als een tocht langs leerzame gemeenplaatsen), heeft de afscheidsvisite van De Dene een vervreemdend effect. De nomenclatuur wekt de indruk dat Vlaanderen niet wordt bewoond door een volk, stam of ras, maar door ongelijksoortige menstypen afkomstig uit alle windstreken van de dwaasheid. Zo bezien verwijst het ‘namelijk Vlaanderen in het ronde’ niet alleen naar de naam en faam van de Vlaamse steden, maar ook naar het ‘nominale’ van Vlaanderen in de zestiende eeuw. De tekst valt te lezen als een adieu aan een land dat slechts in naam bestaat, een natie zonder geografische of historische samenhang, gekenmerkt door een gevestigde wanorde.
Deze tegendraadse lezing wordt nog eens bevestigd door een andere tekst uit het Testament van De Dene, Refereyn up verzenderkens dach / Twelck den eerste april te zyne plach, waar de spotnamen in een verhaallijn zijn gevat. De knecht Ligtvoet wordt door zijn baas eropuit gestuurd om de voor diens huwelijk benodigde waren te verzamelen. Normaal gesproken zou Ligtvoet alles op de markt hebben kunnen kopen, maar in plaats daarvan wordt hij voor konijnen naar Duinkerken gezonden, voor room naar | |
[pagina 79]
| |
Moerbeke, voor mosselen naar Brugge, enzovoort. Ook moet hij gasten uitnodigen, maar niet de Vechters uit Kassel, de Leugenaars uit Aardenburg en de Overmoedigen van Ronse. Alsof spelbrekers alleen in die steden te vinden zijn. Ligtvoet vraagt zich dan ook af of hij niet in de maling wordt genomen: Maer meester / in al wat ghy my te doene gebiedt Ick vreese 'tIan dat ghy my wilt verzenden. Op Verzenderkensdag wordt iedereen immers gestuurd om een loze boodschap, 1 April is de dag dat alles op zijn kop wordt gezet. De grap betreft echter niet zozeer een omkering van de verhoudingen, maar toont veeleer een getrouwe afspiegeling van de ‘verkeerdheid’ die kenmerkend is voor de natie. Iedere stad heeft zijn eigen beeld van Vlaanderen; de maan van Mechelen is mooier dan die van Dinant. De Stroppendragers van Gent en de Loterbollen van Diest wonen in verschillende universa waartussen geen communicatie mogelijk is, behalve schelden, spotten en smaden. De twee tegengestelde lezingen vallen alleen te rijmen als wij inzien dat het proprium van Vlaanderen nu juist het particularisme is, het lokaal patriottisme waartegen door de eeuwen heen vergeefs is gestreden door de Bourgondische en Habsburgse machten. Gezien door het prisma van de plaatsspot valt de natie uiteen in een spectrum van heterogene delen die stuk voor stuk de Vlaamse eenheid ontkennen. Maar de verschillende invalshoeken op de idiotie verenigen zich tot een systeem van lachspiegels met als enig mogelijk brandpunt Vlaanderen. Speculum lupanarizantium! |
|