sen bij. En hij had het grootste plezier dat niemand er iets van merkte, zelfs de kunstenaar niet. Maar na verloop van tijd begon het hem toch te bezuren.
De heer Prange kon er ten slotte niet meer om lachen, ‘om de waanzin en de stompzinnigheid, om het onmachtig gespartel, om de dikdoenerij, om de Kermis der Ijdelheid, om het ondoorzichtig filosofisch gezwam, om schijn-geleerde “verklaringen”, om de kunstmarkt met zijn geldbelangen.’
De avant-garde was de nieuwe gevestigde orde geworden, en de heer Prange besefte dat zijn rol was uitgespeeld. Hij nam ontslag bij de krant en trok zich terug in een hutje op de Brabantse hei. ‘Wij moeten geheel opnieuw beginnen,’ had hij geschreven in zijn pamflet De God Hai-Hai en rabarber. Met het kapmes door de jungle van de moderne kunst (Zaandijk, 1957). Hij richtte zich tot zijn lezers, maar eigenlijk had hij het tegen zichzelf. ‘Opnieuw beginnen - is dat mogelijk? Is het doenlijk volkomen eerlijk te zijn? Eigen onmacht te erkennen? Eigen tekortkomingen te zien? Eigen beperktheid te weten en toch niet te pogen anders of meer te schijnen? Is het voor de kunstenaars mogelijk de veilige geborgenheid der clans te ontvluchten?’
De woorden en, vooral, de vraagtekens leken voor hemzelf bestemd. Met zijn kapmes had hij zich een weg gebaand door de jungle, maar was hij in staat om op de aldus ontstane lege plek zelf iets op te richten? Het was in de consternatie die hij had veroorzaakt wellicht wat op de achtergrond geraakt, maar in wezen was hij natuurlijk geen criticus maar kunstenaar.
Voordat hij door S. Carmiggelt naar Het Parool was gehaald, had Jacobus Marie (‘Ko’) Prange (Soerabaja, 1904) in Den Haag als grafisch kunstenaar gewerkt aan een uitgebreid oeuvre van sombere en fantastische, vaak geestige voorstellingen. Het zijn sterk verhalende prenten, die vaak aan cartoons of illustraties doen denken. Hij illustreerde trouwens graag, zo ‘deed’ hij bijvoorbeeld verhalen van zijn stadgenoot Bordewijk.
Maar zijn gedwongen verblijf in de moderne-kunstwereld had hem het plezier in het werken vergald. ‘Het heeft hem al de jaren dat hij voor Het Parool in de weer was vooral dwars gezeten, dat weet ik zeker, dat hij te weinig tijd naar zijn zin had om zich aan zijn geliefde grafiek te wijden. Toch is het niet zo, ook daarvan ben ik overtuigd, dat dit de oorzaak was van de verbittering die de woede, de verachting over de ontwikkeling van de moderne kunst in non-figuratieve zin bij hem opwekte,’ meent zijn oud-collega Max Nord. ‘Het was zijn gedreven kunstenaarschap zelf, zijn diep geloof in de onafhankelijkheid, in de autonomie van de kunstenaar, zijn afschuw van meeloperij, van modetendensen, van gebrekkig vakmanschap. Zijn eigen bestaan als kunstenaar stond op het spel. Dat moet de verklaring zijn van zijn gekwetstheid, van de heftigheid waarmee hij de “nieuwe stromingen” te lijf ging.’
De kunst, het was om de kunst dat hij de kritiek vaarwel zei. Hij wilde zich terugtrekken, helemaal nergens meer iets mee te maken hebben. ‘We weten, dat we geheel opnieuw