| |
| |
| |
Yves van Kempen
De beervrouw
Hoe hij heette wist niemand en waarvan hij leefde al evenmin, in het dorp noemden ze hem de Kuusj van den Deelgaard. Een boom van een kerel moet hij zijn geweest, een beer die zich het hele jaar door schuil hield in zijn afgelegen boerderij, niet meer dan een krot, van de omgeving afgeschermd door een groene rechthoek doorgeschoten ligusterheggen van wel drie meter hoog. Alleen in de sterrenacht van kerstmis kwam hij uit zijn schuilplaats, stapte in de afdrukken van de hoeven die de paarden op de veldweg langs zijn huis hadden achtergelaten, liep naar het nabij gelegen koningsbos, ontwortelde daar geheel op eigen kracht de hoogste den en sleepte die, hijgend, snuivend en stomend, tot boven aan de trappen van de Landricuskerk die op een bult was gebouwd. Vervolgens beukte hij drie keer met de stam tegen de eikenhouten buitendeuren, waarna die openzwaaiden en hij de in vrieskou gedompelde reus naar binnen sleepte tot bij de kribbe om hem daar, rechts van het altaar, op te richten en vast te zetten. Pas als dat karwei was geklaard, mocht de koster het middernachtelijk uur luiden en begon de nachtmis.
Ik heb de Kuusj nooit gezien, wie eigenlijk wel? Maar hij was niet zomaar iemand van horen zeggen, in mijn fantasie is hij jarenlang blijven rondzwerven. Zijn bonkige gestalte, zijn woeste varkenskop en mysterieuze daadkracht kwamen altijd ter sprake wanneer op winterse avonden het fornuis gloeide en de geur van bakkende reuzel de keuken vulde, als er bloedworst en balkenbrij in de pan lag met appelschijven van cox oranges of goudrenetten. Ik draag hem nog steeds in me mee, evenals Juffrouw Zonderkop waarvan mijn vader vertelde dat zij bij nacht en ontij in haar lange witte mantel door de bossen spookte, en de Bokkerijders, het roversgilde van Dokter Kirchhoffs, waarvan er bij de Slagmolen een paar de schedel was gespleten door de dorsvlegels van woedende boeren.
Raar maar waar en waarom is niet meer te achterhalen, maar als kind heb ik hem jarenlang gezocht onder de varkens van het dorp. Tussen die van Sjang, de kolenboer die zeven dagen van de week zwart zag als de duivel, zelfs op zondag kreeg hij het gruis niet uit de plooien van zijn gezicht gewassen. En die van schele Maan, mijnwerker in de Maurits waar hij de cokes en de antraciet uit de grond haalde die zijn buurman verkocht. Hij had aan één uur slaap genoeg en daarom, vertelde hij trots aan iedereen die het maar horen wilde, hield hij er in zijn eentje nog een boerenbedrijf op na. Hij moest wel. Acht monden had hij te vullen, en het waren er meer geweest. Drie van zijn kinderen was hij in de loop der
| |
| |
tijd kwijt geraakt aan de dood. Tébé, zei men dan en iedereen zweeg. Hij heeft hun de ogen gesloten en de handen gevouwen, de lengte genomen en een doodskist op maat getimmerd, de buitenkant wit gelakt - witter dan hun vredig glimlachende gezichtjes - en een liter jenever gehaald bij de beervrouw. Die kreeg hij gratis. Daarna heeft hij ze als communicantjes aangekleed en tussen de satijnen capitonnering gelegd, een nacht lang met fles en kelkje binnen handbereik gewaakt om de boze geesten van het doodsbed weg te houden, en in het gedempte licht van de ochtendschemering het deksel van de kist gesloten met zes spijkers. Toen pas mocht de pastoor komen met zijn emmer en wijwaterskwast. God hebbe hun ziel.
Steeds was er die vraag, waar hield die Kuusj zich schuil? Er waren zoveel mogelijkheden. Misschien wel in het varkenshok van Cupers dat achter de smidse lag waarvan de poort zomer en winter openstond en waar ik na schooltijd regelmatig stilhield om te kijken naar het beslaan van de paarden, naar de blaasbalg die het kolenvuur aanwakkerde waarin de hoefijzers tot gloeiens toe werden verhit, naar het aambeeld dat met gemak de kracht van iedere hamerslag brak, naar de cirkel die de hamerslagen beschreven wanneer het ijzer zijn vorm moest krijgen, naar het herhaaldelijk passen en meten op de opgetilde hoef terwijl het dier ondertussen rukte en trok aan de kettingen waaraan het in zijn kooi in toom werd gehouden, naar de spijkers die de smid met kracht de hoef in dreef en naar het ruwe gevecht met de woest tegensputterende paarden wanneer ze, onder het uitschreeuwen van hu's, ju's, en sodeju's en truuku's met vonkende hoeven achteruit de smidse verlieten. Belgen waren het meestal, met konten zo groot en rond dat je er de polka op kon dansen, zoals mijn vader het uitdrukte, ruinen met afgeknotte staarten boven hun gat zodat je ze recht in hun natte reet kon kijken, trekkers door mijn opa gecastreerd.
Maar even goed mogelijk dat de Kuusj tussen de varkens van Dingelstad zat, de groenteboer en jaarlijkse Sinterklaas die behalve een paard en een kar om er zijn waren mee uit te venten ook een kot had met een beer en biggen, zoals trouwens iedereen in het dorp zijn eigen spekkamer bezat vol moddervette, dikke, dunne en spichtige beesten die zich tegoed deden aan de gekookte en gestampte prak van grove aardappels en schillen, groenteafval, tafelresten en rotte appels als daar tenminste geen stroop van werd gemaakt.
Vadsig knorrend, grommend, snuivend en ronkend lagen ze bij elkaar en half over elkaar heen, met doelloos starende kraaloogjes of koddig naar voren gevouwen oren als ze die tenminst niet als een dekblad plat op hun ogen hadden liggen en sliepen. Soms liepen ze wroetend rond, sjokten driftig, bonkten hun billen met doffe dreunen tegen de muur of kletsten ze tegen een van de schotten, en als ze de lucht kregen van hun voer, kwamen ze met die veel te korte pootjes van ze er overheen hangen, legden hun staartjes in een krul en lieten hun snuiten in de ruimte dansen totdat de trog gevuld werd en ze
| |
| |
krijsend en tegen elkaar opbeukend, kwijlend de slobber begonnen op te vreten.
Ik kende langzamerhand ieder varken. In het dorp kwam je overal, iedereen was een oom of een tante van je, en je kwam er altijd via de achterom. Ook en misschien wel vooral na sluitingstijd, zoals bij Tante Nes van de Wolter die, zo leek het wel, haar hele winkel in de etalage had liggen, een warboel van pleisters, schrijfgerei en rookwaar, van pruimtabak, veters en kammen, van goedkoop snoepgoed, spekken, droprollen, wijnstokken, kauwgum, en toverballen. Chief Whip op ieders lip, stond er op door de zon verkleurde kartonnen reclameborden en Ik heb trek in Old Mac. Ze had dan allang de krulspelden in de haren gerold en ging me - zich voortdurend verontschuldigend omdat ze vond dat ze er niet uitzag - voor naar de winkel die al duister was, en koel en hol en naar kaas rook.
Ooit moet hij met mijn hulp geveld zijn, met de dikste aller dikken, na één hamerslag door zijn poten zijn gezakt. Want heel dat kuusjenleger dat het dorp bezette en zich her en der in kleine pelotons achter de huizen schuil hield, heel die vetgemeste zwijnerij kwam uiteindelijk in de vuurvaste handen van de slachter terecht, toevallig de vader van een vriendje dat drie huizen verderop in de straat woonde en die voor iedereen Piet van de Vink heette, net als zijn zoon. De beste slagers hebben vaak dierennamen is me wel eens opgevallen, dat kan geen toeval zijn. Op maandagen werden ze aangevoerd, met paard en kar of in een vrachtwagen het grindpad opgereden tot voor het slachthuis, door hun goedmoedige doder begroet met een klop op de flanken en een krauw in hun stekelige nek. De loopplank afwas altijd een zenuwachtig moment omdat er van alles kon gebeuren. Ze roken de geur van de dood en die kon bovennatuurlijke krachten in ze losmaken.
Dan brak het verzet zich een baan en zocht zijn weg door aders, darmen en spieren naar het hoofd, een verzet dat het lijf staalde en zich aankondigde met een oorverdovend gekrijs. Het was een laatste poging om het lot te keren, maar een vergeefse. Ik heb er gezien, spekkolossen van fenomenale omvang die met gemak ontkwamen aan acht graaiende handen en jankend de straat opstoven, in hobbeldraf op zoek naar het eigen hok. Maar dat was alleen maar respijt en dat duurde nooit lang. Of ze woest op de loop gingen dan wel hun poten als weerhaken gebruikten en zich met trillende lendenen lieten voortslepen, het maakte niet uit, het leven was een verloren zaak. De betonnen vloer met de daarin verklonken stalen ringen waaraan ze werden vastgesnoerd, wachtte geduldig op het slachtoffer. Daar stond de man met de hamer en de leren voorschoot. Soms hielden we de kop van het dier met zijn tweeën vast aan weerszijden bij het oor zodat het moordwapen goed op de ster kon worden geplaatst, een houten cilinder, het uiteinde van een armlange steel met daarin een in- en uitschuifbare ijzeren pin. De slachter zwaaide de hamer, één welgemikte slag, en het beest zakte met een doffe dreun dood door zijn hoeven.
Zo kwam niet alleen een varken aan zijn eind, dat was al evenzeer de bestemming van
| |
| |
een koe en een kalf, een heel paard, half, een os en een stier - en voor de dorst zeven tonnen bier - en een schuit vol schapen zongen we in de vijfde klas bij meester Huibèr in het lied over Hollebolle Gijs die over eten en drinken niet te klagen had.
Na schooltijd en vooral in de vakanties hielp ik als het maar even kon mee in het slachthuis. Dat wijst op plezier in het werk. Jeugd en vreugd zijn gedachteloos en onbezorgd, de dood was voor later en je had hier veel om handen. Ik deed het eenvoudige werk, hoe kan het anders. Als de doder de voorkop had gepind en het varken geveld lag, als de slager er naast neerknielde, zijn vlijmscherpe mes in de kin van het dier stootte, naar de halsslagader zocht en die vervolgens met het puntje van het lemmer openprikte waardoor het eerste bloed naar buiten gulpte, vingen we het rode vocht behendig op in een pan. Als die vol raakte, onderbrak ik met de duim of de muis van mijn hand de stroom enkele tellen om Piet de gelegenheid te geven mij af te lossen, zodat ik mijn pannetje in een grote emmer kon overgieten, en hij de zijne wanneer ik weer naast het varken was komen zitten om het dampende bloed op te vangen. We wisselden elkaar af en roerden ondertussen, de mouwen opgestroopt, met onze onderarmen door de licht schuimend rode massa om te voorkomen dat er stolsels zouden ontstaan.
Zo koelde het bloed mooi glad af zodat het klaar was voor verder gebruik in wat mijn vader zijn grootste lekkernij noemde, samen met gebakken witlof en hersenen, kalfshersenen wel te verstaan - de donkerrode balkenbrij waar behalve bloed, breu in werd verwerkt en varkensvlees en hetgehing en boekweitmeel en nootmuskaat, peper, kruidnagel, laurier, foelie en tijm. Of bloedworst, waarvoor we behalve vleesresten spek gebruikten, gekruimd witbrood zonder korst en verder uien, peper, kruidnagel en uiteraard de dikke darm.
Piet en ik waren volleerde darmenboeners. Als de geslachte kuusj zijn onderdompeling in het kokend hete bad achter de rug had en de trechtervormige puntijzers hun schraapwerk hadden gedaan, als het dier ontdaan was van al zijn borstelige haar en kletsnaakt aan beide achterpoten aan de spekhaken hing, als het schoon van ingewanden wachtte op het stempel van de keurmeester, als kop, kinnebak en binnenste, de donkerbruine lever en nieren, de lichtrode longen en donkergroene gal als een stilleven op de houten snijtafel lagen, dan waren wij nog druk bezig de drek uit de darmen te knijpen. Heel voorzichtig. Darmen schoon maken is een precies werkje. Zo'n meterslange vliezenslang mag niet beschadigen, en ze is kwetsbaar, dat hield de aandacht vast. De darminhoud kwam samen met andere resten in een zinken teil terecht, een soort wastobbe die we vervolgens op een houten plankier waaronder vier wieltjes waren gemonteerd het slachthuis uitreden.
Het was altijd moeilijk manoeuvreren met dat onwillige vehikel waarmee we op weg gingen naar wat we het land noemden, een stukje akker dat tegenover een berg kapotte gresbuizen lag, het achtererf van een pannenfabriek, een druk bezocht speelterrein voor iedereen die in de buurt woonde en waarvan mijn broer ooit eens naar beneden lazerde
| |
| |
en zo zijn arm brak. De een trok en de ander duwde, de een hing met zijn neus in de wind, de ander snoof een bijna niet te verdragen strontlucht op. Maar stront was gezond, was mest voor het land, was voedsel voor de korrel in de voor. In het dorp geloofde men in God en de cyclische tijd. 's Zomers wuifde er het koren en proefden we aan de aren om te controleren of ze al rijp waren.
Onderweg kwamen we dan langs de beervrouw, een mollige morsebel met het hoofd van een goedlachs varken alsof ze dag en nacht een carnavalsmasker droeg, een gezellige totebel met een man op het kerkhof en een zoon die niet wou deugen. Ze dreef een kroeg waar ik iedere zondagmiddag rond etenstijd door de tochtdeur naar binnen glipte met in mijn hand een waterkan die in huis de beerkan heette, om er een liter bier te kopen voor bij het diner. Soms mocht ik wel drie keer op en neer, had ik drie keer de gelegenheid om op de terugweg aan de luchtige schuimkraag te likken die tot over de rand bolde. Op zondag stond er tot mijn spijt thuis nooit varken op tafel, dan ging de familie op chic met rosbief of biefstuk met doperwten of sperziebonen, en in het najaar zag het er nog rijkelijker uit zelfs, dan lagen er champignons over het vlees, het witte goud dat we voor dag en dauw onder leiding van mijn moeder plukten in paardenweien langs de oevers van de Maas.
Het café, een halfduister spiegelpaleis met een buffet achter de bar waarop wat trofeeën van de duivenmelkers stonden en twee opgezette roofvogels, rook op dat uur van de dag vooral nog naar verschaald bier en sigaren waarvan ik de bandjes spaarde, maar meer dan Hofnar en Vossen Beurs vond ik hier nooit. Voor de betere merken moest je op het voetbalveld of het kermisterrein zijn. Aan de muur hingen fotoportretten van schutterskoningen die streng op je neerkeken vanuit een allang vervlogen bestaan. Op hoogtijdagen verzamelde zich de harmonie rondom het biljart en hing er een kakofonie van geluiden. Aan de zink met daarop een spaarpotje voor de missie in Afrika, hokten altijd de vroege zuipschuiten, stamgasten met petten op en stekelige baardharen die me gemoedelijk over de bol aaiden, en hej menneke monkelden, en ondertussen aan hun kelkje snoven dat bij de kopstoot hoorde, een glaasje dat ze ad fundum leegden, waarna ze een stevige slok bier namen. Een stelletje dat elkaar klinkend naar het volgende glas hielp, de spreuk indachtig die boven de bar hing, Van een pils op zijn tijd, krijgt nooit iemand spijt, en de tijd vergaten, met onder hen ook die ene uitvreter, zo is me later verteld, een stille genieter die niets zei en nooit betaalde maar wel meedronk met elke ronde en daarom de Medeklinker werd genoemd. Echt, zo was het. Hoewel, was het zo?
|
|