De Revisor. Jaargang 24
(1997)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Kees 't Hart
| |
[pagina 29]
| |
treffende relatie tussen lezen en de seksuele ontwikkeling van jongens en meisjes. Het moet op een of andere manier samenhangen met iets uit mijn jeugd, iets wat ik vergeten ben of verdrongen heb, plotseling leek het me belangrijk veel boeken te lezen en het mocht nog van mijn ouders ook, al weet ik niet of ik me deze volgorde correct herinner: las ik al en kreeg ik achteraf toestemming daarvoor van mijn ouders of moest ik eerst lezen en ging ik daarna maar gelijk heel veel lezen (wat zij niet erg vonden)? Mijn moeder las ook veel en soms zaten we uren achter elkaar in de kamer te lezen, dat weet ik nog wel, ik aan tafel of op de bank (met Daantje van Leonard Roggeveen), zij in de groene leunstoel. Hing er een drukkende stilte? Ik kan het me niet herinneren.
Het liefste ga ik om met mensen die ook veel lezen, zoals er tegenwoordig ook bij andere ziektebeelden patiëntenverenigingen bestaan die landelijke dagen organiseren. Ik ken vrijveel veellezers en dan praten we over boeken, we krijgen iets ernstigs in ons gezicht, een zekere serene beklemming maakt zich van ons meester, onze ademhaling wordt gejaagder, we blozen vaak, we zijn voorlopig niet van plan naar huis te gaan, soms struikelen we over onze woorden, we laten elkaar niet al te vaak uitspreken, af en toe lachen we over iets dat verder niemand begrijpt: onze symptomen zijn moeiteloos met die van de verliefdheid te vergelijken. Niet-lezers in ons gezelschap worden alleen getolereerd wanneer ze hun kop houden, we willen onder elkaar zijn, zo vaak lukt dat niet en eigenlijk haten we elkaar ook omdat we onze ziekte bij de ander altijd toch veel prominenter aan het licht menen te zien treden. En altijd die beklemmende onzekerheid of we hetzelfde zeggen, al jaren lang, misschien wel altijd, een gevoel van leegte dat wordt vergroot door de steeds maar toenemende belangstelling voor boeken in cultuurbijlagen en andere media (die we allemaal volgen) omdat we beseffen dat deze toename weinig met onze ziekte te maken heeft, eerder met een vorm van genezing daarvan, waar wij in ieder geval nog lang niet aan toe zijn. Alsof men probeert ons onder curatele te stellen. Kans om te stoppen heb ik niet, daar hoef ik niet eens mee te beginnen, ik lees nu eenmaal altijd en overal, beroemd in de familiekring is de anekdote dat, toen ik een jaar of zeven was, een halfdronken oom van me naar de wc moest maar er niet in kwam omdat ik erop zat. ‘Zit die eikel ook al op de plee te lezen,’ moet hij wanhopig hebben geroepen. Ik heb het gevoel dat ik er alleen mee zou kunnen stoppen als ik wist waarom ik ermee begonnen was, omdat de ware neuroot alleen afscheid van zijn symptomen kan nemen wanneer hij begrijpt op welk moment ze zich van hem of haar meester maakten. En dus probeer ik dit moment zo lang mogelijk aan het oog te onttrekken, omdat ik absoluut niet wil genezen.
Van mijn eigen eerste stappen op leesgebied herinner ik me niet veel, eigenlijk niets, ik probeer ze waarschijnlijk te verdringen, zo erg moet het geweest zijn, ze gingen gepaard | |
[pagina 30]
| |
met slaag en intimidatie, ik wilde helemaal niet lezen, dat was het punt, jarenlang heb ik me er als een waanzinnige tegen verzet, mijn ouders martelden me hierom en pas na jarenlange dwang heb ik me gewonnen gegeven maar echt genezen ben ik nooit. Vandaar dat ik later uit wraak zo adembenemend veel ben gaan lezen en zelfs ben gaan schrijven. Zo zit het allemaal in elkaar.
Hoe vreemd ze ook op het eerste gezicht moge lijken, Sartre presenteert in zijn mega-studie over Flaubert, L'Idiot de la Familie uit 1971 (drie delen, totaal ruim 2500 pagina's), bovenstaande beschrijving als het begin van Gustave Flauberts leescarrière. Hij schetst diens lees- en schrijfcarrière als het resultaat van een in de jeugd opgelopen traumatische verhouding tot taal. Het hele leven van Flaubert, ook zijn schrijverscarrière, verklaart hij als de neurotische verwerking van dit trauma. Zonder dit trauma was Flaubert nooit de schrijver geworden die hij werd. Sartre begint zijn werk met een beschrijving van de wijze waarop Flaubert leerde spreken en lezen, het duurde buitengewoon lang voordat hij praatte, er gingen in de familie geruchten - Sartre overlegt een aantal brieven - dat hij achterlijk was (‘idiot’), ook de technische vaardigheid van het lezen kostte hem de grootste moeite, pas op zijn achtste kreeg hij het enigszins onder de knie. Caroline Commanville, een nicht van Flaubert, schrijft in een brief aan een ander familielid, dat de kleine Gustave er niet in slaagde te leren lezen, dat hij er dikke tranen over huilde toen hij de tekens maar niet kon begrijpen. Sartre probeert aannemelijk te maken dat achter Gustave's leesverzet een volgens mij doeltreffend en bevredigend argument schuilt: waarom zou hij leren lezen als zijn vader het ook al kon? Hij kon er maar niet de zin van inzien, iedereen in zijn omgeving las al, en met klaarblijkelijk succes, waarom dan al die moeite aan hem besteed? Sartre meent dat Flaubert een gestoorde visie op taal had, hij slaagde er lange tijd niet in te begrijpen waartoe taal zou kunnen dienen en hij concludeert dat Flauberts ‘slechte verhouding tot woorden’Ga naar voetnoot1 beslissend was voor de rest van zijn loopbaan. Dit alles leidde dus vanaf zijn vroegste jeugd tot voor alle partijen pijnlijke scènes waarin Gustave onder heftige huilbuien dapper volhield, de zin van het lezen bleef hem lange tijd ontgaan. Wel luisterde hij verdacht ingespannen naar sommige verhalen die men hem vertelde, ondere andere over Don Quichotte. Sartre schrijft er het volgende over: ‘Wanneer een kind zich al vroeg met Don Quichotte vereenzelvigt, neemt het onbewust het algemene principe van de vereenzelviging over: hij leert zichzelf in iemand anders terug te kunnen vinden, zijn eigen leven te ervaren als dat van een ander.’Ga naar voetnoot2 Volgens mij mist Sartre hier een belangrijk punt. Het gaat er juist om dat Flaubert naar de verhalen over Don Quichótte zo ingespannen luisterde, die verhalen moeten hem gesterkt hebben in zijn leesverzet, vandaar zijn belangstelling! Cervantes zette Don Quichotte met grote komische kracht neer als een op hol geslagen lees-idioot die de inhoud van ridderromans grondig met de werke- | |
[pagina 31]
| |
lijkheid verwart. Don Quichotte staat model voor alle leesgekken door de eeuwen heen. Dat gebeurt er met me als ik leer lezen, moet Gustave hebben gedacht toen hij dit verhaal hoorde, ik ga liever gewoon dood. Taal is volgens Sartre in de ogen en oren van Gustave niet meer dan ‘klinkend geruis’, geluid zonder betekenis, dat een magische macht over hem heeft, ze is in feite vreeswekkend, hij slaagt er niet in teken en betekenis correct met elkaar in verband te brengen, hij verwisselt ze met elkaar. Hij gelooft letterlijk alles wat men tegen hem zegt, juist omdat het gesprokene in taal is vervat, hij beschouwt de taal als een geschenk van zijn ouders dat hij wel aan moet nemen. Sartre vertelt de fraaie anekdote - hij baseert hierop in feite zijn hele boek - tot welk eigenaardig gedrag dit Gustave aanzette. Mevrouw Commanville schrijft erover in haar al eerder gemelde brief. ‘Toen hij zes jaar oud was, amuseerde een oude huisknecht, luisterend naar de naam Pierre, zich met zijn argeloosheid. Toen Gustave hem stoorde zei hij tegen hem: ga even ... in de keuken kijken of ik er ben. En het kind ging werkelijk de kokkin ondervragen en zei: Pierre heeft me gezegd dat ik even moest kijken of hij er is. Hij begreep niet dat men een grap had uitgehaald en was verbaasd over het gelach omdat hij ergens een of ander geheim vermoedde.’Ga naar voetnoot3 Niet zo vreemd meent Sartre dat men Gustave in de familiekring tot halve gare bombardeerde, maar er is tegelijkertijd met deze anekdote meer aan de hand, Sartre heeft dit haarscherp aangevoeld: er is ongehoord doeltreffend een basisidee van lezen en schrijven in uitgedrukt - kijken of iemand ergens anders aanwezig is. En precies dit is waar het om gaat: Gustave vat taal op als uitdrukking van een gebrek, een afwezigheid, een geluidsweergave van waar men niet is. Wanneer Flaubert tenslotte toch leert lezen (en schrijven), is het kwaad al geschied, hij leert het werkelijk voortreffelijk maar voor zijn eigen idee blijft deze vaardigheid altijd verbonden met dwang. Sartre geeft een indringend verslag van de manier waarop Gustave uiteindelijk leerde lezen, zijn vader zelf dwong hem ertoe. ‘Hij ging aan de slag,’ schrijft Sartre op p. 367 van dit krankzinnige werk, ‘en bedierf alles: door zijn zoon vernederd (omdat hij niet wilde lezen - KtH), vernederde hij hem voor de rest van zijn leven.’Ga naar voetnoot4 Waarop baseert Sartre deze kennis? Het is niet veel, maar Sartre heeft in dit hele werk aan weinig informatie genoeg, zonder veel twijfelende omhaal legt hij een verband tussen Flauberts veronderstelde harde leesscholing en diens verhaal ‘Un Parfum à Sentir’ dat Flaubert op veertienjarige leeftijd schreef en waarin de koorddanser Petrillo zijn jongste zoon de beginselen van het vak bijbrengt (p. 368). Sartre geeft een uitvoerig citaat uit dit jeugdwerk: de jongen begint de les en siddert van schrik wanneer hij ziet dat Pedrillo een stok tevoorschijn haalt, vervolgens cursiveert Sartre het volgende citaat: ‘De stok volgde iedere beweging van de danser, bemoedigde hem wanneer hij sierlijk boog, bedreigde hem wanneer hij heftig wankelde, hij schreef hem de dans voor door op het koord de maat te tikken, hij was zijn beschermengel, zijn redder of liever het zwaard van Damocles dat boven zijn hoofd hing, gestuurd door het | |
[pagina 32]
| |
idee van een verkeerde stap.Ga naar margenoot5 Overigens druipt iets verderop in het verhaal het bloed van de voeten van de gekwelde jongen op het koord. Voor Sartre is het zeker dat Flaubert hier de traumatische ervaringen rond de leeslessen van zijn vader beschrijft.
Er valt veel tegen Sartre's opvatting over het lezen van Flaubert in te brengen. Ze is op weinig tot niets gebaseerd, ze gaat uit van onbetrouwbare informatie in een paar brieven van familieleden, van onbeholpen jeugdwerk van Flaubert, Sartre ontwerpt zelfs in één moeite door, om het nu maar vriendelijk te zeggen, een geheel eigen opvatting van psychoanalyse compleet met een daarbij horend begrippenkader dat vooral toegesneden lijkt op wat hij van Flaubert van te voren al wist. Maar toch: leren lezen (en schrijven) is bij Sartre een beslissende ervaring, niet eentje waar je zo aan voorbij kunt gaan, het is bij hem een ervaring die de rest van een mensenleven stuurt en bepaalt. Hij laat indrukwekkend en overtuigend zien dat lezen, leren lezen, in verband staat met opvattingen over taal en seksualiteit die binnen gezinsverhoudingen circuleren. Hoe verder je overigens in dit werk doordringt, hoe duidelijker het wordt dat Sartre niet zozeer de schrijvende Idioot van de Familie Flaubert onder het mes heeft, maar dat het hem er in eerste instantie om begonnen moet zijn een verklaring te geven voor zijn eigen schrijf- en leesidiotie, het verleent aan dit maniakale werk een merkwaardig ontroerende ondertoon.
Hoe leerde ik lezen? Jarenlang heb ik geloofd dat je leert lezen door te lezen, dat het allemaal weinig met letters te maken had maar eerder met de vertellingen die als vanzelf uit de letters opdoken. Het drong jarenlang niet tot me door dat er letters bestonden, ik meende dat ze er niet toe deden. Nu nog heb ik er moeite mee de betekenis van het woord ‘letter’ te onderscheiden van het woord ‘cijfer’. Lezen had iets met verveling te maken, heb ik lang gedacht, ik verveelde me blijkbaar meer dan andere kinderen en daarom las ik ook meer, maar nu begin ik te begrijpen dat ik jarenlang ontkende dat lezen voortkwam uit de ontcijfering van tekentjes. Lezen was er al, dacht ik, omdat iedereen in mijn omgeving las, de een minder dan de ander, maar ze lazen allemaal en nog voor ik leerde lezen vertelden ze me verhalen daarover. Het had dus weinig met letters te maken, ik ontkende jarenlang de werkelijkheid van het lezen. Mijn eerste samenhangende theorie over leren lezen hoorde (en zag) ik meer dan veertig jaar geleden op een zondagmiddag in Nijmegen toen ik samen met mijn broer in een parochiehuis bij ons in de buurt een Tarzanfilm zag. Met Johnny Weismuller. Ik ben de volgende scène nooit vergeten: de film begint, over het scherm gaat een vliegtuig, de camera zoomt in, we zien een jongetje met zijn ouders. Dan stort het vliegtuig neer in de jungle van Afrika, iedereen is dood behalve het jongetje. We zien het jongetje verwilderd rondlopen, daarna slenteren een paar apen dichterbij. De commentaarstem zegt op dwingende toon dat de jongen door de apen is opgevoed en, nu komt het, dat hij zichzelf | |
[pagina 33]
| |
Engels leerde praten en lezen met behulp van een paar leesboekjes met plaatjes en kranten die in het vliegtuig waren achtergelaten. Close-up van het lezende jongetje dat nu in Tarzan is veranderd. Dit onhoudbare beeld van iemand die leert lezen, leek me volkomen plausibel: zo was het met mij ook gegaan, lezen leerde je door te lezen. Wat was daar nu ingewikkeld of wonderbaarlijk aan? Ik ben ervan overtuigd dat Sartre uit deze scène en vooral uit mijn herinnering eraan, met gemak een afgeronde theorie over het begin van mijn leescarrière zou kunnen samenstellen, met vooral de genoemde apen in een beslissende rol: hij geeft een uitvoerige analyse van Flauberts jeugdverhaal ‘Quidquid volueris’, waarin iemand door apen wordt opgevoed, hij concludeert uiteraard dat Gustave met die apen een wraakzuchtig beeld van zijn ouders probeerde op te roepen.
Er zijn foto's van mij waarop ik als kleuter samen met andere kinderen aan een tafel zit, op de tafel liggen boekjes. Pim en Mien? Samenvatting van een misverstand over taal? Lezen heeft voor mijn gevoel altijd te maken gehad met afwezigheid, in de Sartriaanse betekenis van hierboven, met ontkenning van werkelijkheid, misschien zelfs met de ontkenning van de eerste tekens die bij mijn bestaan opdoemden: mijn ouders. Voor mijn gevoel staat het in verband met een poging de werkelijkheid om me heen niet te hoeven begrijpen, daar leek me totaal geen beginnen aan, wie dat probeerde liep de kans stapelgek te worden en dus begon ik maar te lezen. Ik bezit bewijzen van mijn eerste schrijflessen, mijn moeder bewaarde een schoonschrijfschriftje waarin mijn eerste krassen staan, aanzetten tot schrijven zijn het, nog geen hele letters, ik leerde schuin schrijven, aan de onderkant van de bladzijden staan als bewijs van goedkeuring groene en rode stempels, er zitten zelfs twee plakplaatjes in, ik was een net jongetje. Ik heb wel eens fotokopieën uit dat schriftje naar Vrij Nederland opgestuurd omdat men in de Boekenbijlage eerste uitingen van schrijfsels van schrijvers wilde afdrukken, maar die van mij werden niet afgedrukt. Blijkbaar was dit niet de bedoeling.
Het boek van Jeanne Chall is in meerdere opzichten teleurstellend. Het bevat een beschrijving van verschillende leesstadia (ze onderscheidt er zes), ze bedoelt in de tijd opeenvolgende stadia in de technische kanten van de leesontwikkeling, het gaat haar er niet om wát kinderen lezen maar om hoe de leesontwikkeling bij kinderen verloopt. Ze baseert haar werk niet op een of andere algemene theorie over lezen die van dit raadselachtige fenomeen een verklaring geeft of het binnen een sociologische of wat mij betreft psychologische theorie plaatst, ze ontwerpt alleen een leeftijdstypologie van lezen. Het boek gaat alle fasen na en dat leidt tot weinig opwindende waarnemingen in de trant van dat het op oudere leeftijd met lezen beter gaat dan in de eerste fasen. Verbanden met milieu en opvoeding worden wel aangestipt maar niet geproblematiseerd, daar begint ze liever maar niet eens aan. Ook brengt ze niet de belangstelling van kinderen | |
[pagina 34]
| |
voor het lezen van verhalen en eventueel (jeugd)romans in kaart. Belangrijkste bezwaar tegen het boek is dat het niet onderzoekt welke status kinderen in de verschillende lees- stadia aan lezen toekennen en welke status ouders daaraan geven. Wat betekent het voor kinderen wanneer ze niet goed of juist extreem goed kunnen lezen? Vinden ze dat belangrijk? Scoor je hoog binnen de groep als je goed kunt lezen? En hoe verandert die score in de loop van de tijd? Hoe denken ouders hierover? En in het verlengde daarvan de vraag op welke manieren het lezen van verhalen in verschillende leeftijdsgroepen gewaardeerd wordt? Welke status schrijven kinderen en ouders toe aan lezen in het algemeen, welke status aan het lezen van verhalen? Voor lees-opvoeders zijn dit beslissende vragen maarChall gaat er niet op in. Leren lezen vindt en vond plaats, denk ik, in een tamelijk ongestructureerd gebied van vraag en aanbod van allerhande maatschappelijke en sociale vaardigheden, zowel op school als thuis, het staat daar niet los van, een onderzoek naar lezen zou juist aan de status daarvan veel aandacht moeten besteden. Ik zie wel in dat Chall terugdeinst voor een psychoanalytisch georiënteerd onderzoek naar lezen in de trant van Sartre's boek over Flaubert, maar haar ‘empirisch’ onderzoek geeft nog geen begin van een antwoord op de vragen waarom iemand leest, waarom dat belangrijk zou kunnen zijn, waarom iemand verhalen en romans leest en, tenslotte, waarom iemand, zoals ik, extreem veel verhalen en romans leest.
Rousseau geeft in Confessions een mooi verslag van het begin van zijn leescarrière. Net als Sartre bij Flaubert doet, brengt hij zijn lezen in direct verband met zijn ouders, vooral met zijn ‘afwezige’ moeder die kort na zijn geboorte overleed, waarover hij een ernstig schuldgevoel heeft dat bij hem overigens altijd samen blijft gaan met een niet te stelpen en uiteindelijk danig op de lachspieren werkend zelfmedelijden (‘Ik kostte mijn moeder het leven en mijn geboorte was de eerste ramp die mij getroffen heeft’, p. 15Ga naar margenoot6). Deze problematische verhouding tot zijn moeder treedt vrijwel psychotisch aan het daglicht wanneer hij met hulp van zijn vader verhalen leert lezen. De oedipale driehoek en de uitwerking daarvan op een kind dat leert lezen is door Rousseau in de nu volgende passage pathetisch en ontroerend in scène gezet: ‘Ik voelde voordat ik dacht. Dat geldt voor iedereen, maar voor mij nog meer dan voor de rest van de mensheid. Ik weet niet wat ik tot mijn vijfde of zesde jaar heb gedaan. Ik weet niet hoe ik heb leren lezen. Ik herinner me alleen de eerste boeken die ik las en de uitwerking die ze op me hadden. Vanaf die tijd ben ik me ononderbroken van mezelf bewust geweest. Mijn moeder had romans nagelaten. Mijn vader en ik begonnen ze na het avondeten te lezen. Aanvankelijk was het alleen de bedoeling om mij met onderhoudende boeken in het lezen te oefenen, maar weldra werd onze belangstelling zo groot dat we elkaar bij toerbeurt aan één stuk door voorlazen en daar hele nachten aan besteedden. We konden er pas mee ophouden als het boek uit was. Soms zei mijn vader vol schaamte, als hij 's ochtends de zwaluwen hoorde: “Laten we gaan slapen. | |
[pagina 35]
| |
Ik ben nog een groter kind dan jij.” In korte tijd kon ik door deze gevaarlijke methode niet alleen bijzonder goed lezen en begrijpen, maar maakte ik me ook een voor mijn leeftijd zeldzame kennis van de menselijke hartstochten eigen. Ik had geen idee van de werkelijkheid, maar alle gevoelens waren me al bekend. Ik had geen enkel inzicht, maar had alles gevoeld. De verwarde emoties die ik voortdurend ondervond, betekenden geen aantasting van mijn verstand, dat ik nog niet had, maar ontwikkelden een ander soort verstand en gaven me van het menselijk leven eigenaardige, wonderlijke voorstellingen waarvan ervaring noch nadenken me ooit helemaal heeft kunnen genezen’ (pp. 16-17). Rousseau ziet zijn leescarrière zowel in het teken van vergaring van kennis, al is het dan een ‘ander soort’ kennis, als van een ziekte waarvan hij nooit helemaal genas. Lezen is bij hem ook een poging in de buurt van zijn moeder te zijn omdat de romans van haar waren, ok letterlijk. Lezen hoort bij hem tot de moeder. Dit produceert bij hem die ‘eigenaardige, wonderlijke voorstellingen’ die zelfs voor zijn gevoel los stonden van ervaring of nadenken en die met enige fantasie gemakkelijk in termen van een psychose kunnen worden geformuleerd. Flauberts lees-idiotie is sterk verbonden met een aversie tegen zijn vader, die van Rousseau met een onverwerkt schuldgevoel over de dood van zijn moeder.
Waarom ben ik de lees-idioot die ik ben? Omdat ik ongeneeslijk ziek ben en weiger te genezen? Omdat ik mezelf een rad voor ogen wil draaien? Om afwezig te kunnen zijn? Om verduistering in stand te kunnen houden? Om te vergeten dat verhalen uit tekens bestaan? Om te voorkomen dat ik iets zou begrijpen ofte weten zou komen? Ik weet het niet, terwijl ik weet dat ik het zou moeten weten.
Naast me op de grond ligt een stapel boeken die ik vroeger gelezen heb, waarmee ik ben begonnen te lezen: Dik Trom en zijn Dorpsgenoten, Daantje, De Held van Spionkop, De Duivelskop in het Rotsgebergte, Arendsoog grijpt in, Mensenjagers aan de Nijl, Willem Wijcherts, Alleen op de wereld, De Twee Broeders, 20.000 mijlen onder Zee Oostelijk en Westelijk Halfrond, Met een Kwartje de Wereld Rond, Pinokkio, Padvinder, Het Grote Voorleesboek, het is een keuze, er waren honderden, misschien duizenden andere boeken. Hoe hierover te schrijven zonder lacherig of sentimenteel te doen, zonder schaamte en gebloos, zonder over iets anders te willen beginnen, zonder een sociologische theorie van stal te halen over de functie en de status van lezen in de middengroepen van de jaren vijftig, zonder ze met terugwerkende kracht te veroordelen, zonder verwarde herinneringen aan kamers waar ik las toen ik een jongen was, zonder zelfmedelijden of rancune, zonder opgejaagd te worden door gedachten aan de dood, zonder dromen en illusies? Hoe deze boeken droomloos te kunnen herlezen. Neurose-loos.
‘Het was in de heerlijke junimaand. Dik Trom was zijn laatste schooljaar ingegaan, en Jan | |
[pagina 36]
| |
Vos en Piet van Dril behoorden nog altijd tot zijn beste vrienden. Eigenlijk waren, op twee uitzonderingen na, alle mensen op het dorp zijn vrienden, zowel grote als kleine, want iedereen hield van hem en hij hield van iedereen.’ (Dik Trom en zijn Dorpsgenoten, 20e druk, Alkmaar z.j., p. 5).
‘Toen begon het lampje te beven in tante Sannie's hand. Ze keek Truida aan met een blik vol moedersmart, en steunde: “Dood! Mijn zoon is dood!” De oude jaarklok sloeg langzaam haar twaalf slagen, doch bij de zevende slag bleef zij steken, en de slag klonk als een doodsnik. Het uurwerk was afgelopen; de oude klok stond stil. Het vuur in de haard was uitgegaan, en de laatste vonk verdoofde. Er schoot niets over dan een handvol as. Dat was de dood...’ (L. Penning, De Held van Spionkop, Zwolle 1949, 9e herziene druk, pp. 144-145).
Misschien is het het beste ze te herlezen zoals Arno Schmidt het werk van Karl May herlas en daarvan in 1969 verslag deed in de uitermate bizarre en komische studie Sitara und der Weg dorthin; eine Studie über Wesen, Werk & Wirkung Karl Mays (Frankfurt am Main, 1969). Schmidt zet in dit ruim 260 pagina's tellende werk een paar ideeën van Freud over het onbewuste in taal en literatuur onbehoorlijk letterlijk in en gaat vervolgens aan de slag. Hij begint met een uitvoerig citaat uit het gedicht ‘Babel und Bibel’ van Karl May, het begin daarvan gaat als volgt: ‘Zu Märdistan, im Walde von Kulub,
liegt einsam, tief versteekt, die Geisterschmiede. -
: Da schmieden Geister? -
: Nein, man schmiedet sie!’
Vervolgens laat hij zien dat niet alleen dit gedicht maar May's hele werk tot in de kleinste uithoeken doortrokken is van een ternauwernood verhulde (homo)seksuele symboliek en terminologie. ‘Der Weg dorthin’ is volgens Schmidt (zijn bewijsmateriaal is verbluffend, overstelpend maar ook om verschrikkelijk te lachen) altijd een weg door een bos tussen twee bergen door waar zich precies bij het ontmoetingspunt een grot bevindt, hij deinst er niet voor terug op de binnenflap van dit werk een obscene tekening van deze ‘route’ af te drukken. In de naamgeving van May ziet Schmidt direct (homo)seksuele toespelingen, zie bijvoorbeeld de namen Old Shatterhand (‘Oude Pletterhand’, of ‘Schudhand’) en Old Surehand (‘Oude Zekerhand’). Voor hem staat het als een paal(!) boven water dat Old Shatterhand en Winnetou een homoseksuele relatie onderhouden. Ongegeneerd leest hij in het land Märdistan het woord ‘Merd-es-Scheitan’ (in ‘Kulub’ ziet hij Cul+up) waar ‘Scheik der Anallah’ de scepter zwaait. ‘Nur Manner dürfen sich nach | |
[pagina 37]
| |
Märdistan hineinwagen’ (p. 21), citeert hij May uit dit gedicht. Schmidt is een ware meester in het ontdekken van (homo)seksuele toespelingen, hij overtreft hierin verre zijn wat dit betreft bescheiden te noemen leermeester Freud. Hij geeft toe dat je het pas kunt zien wanneer je het wilt zien en Schmidt wil het zien en dan is het dus ook raak: ‘Nicht minder signifikant werden, bei einmal darauf gerichteter Aufmerksamkeit, die Redensarten, die die Beiden (bedoeld zijn Old Shatterhand en Winnetou - KtH) so tauschen à la “Mein Bruder Scharlih kommt wie der Tau in der dürstende Blume’ (cursivering door Arno Schmidt - KtH). (p. 28) Deze analyse zegt waarschijnlijk meer over Schmidts gedachtenwereld dan over die van May, maar ik heb me er geweldig mee vermaakt wat weer veel over mij zegt, vooral als ik eraan dacht hoe die arme Schmidt al het werk van May minutieus zat door te vlooien op verborgen obsceniteiten en ontdekte dat er naarmate hij er dieper in doordrong (!) maar geen eind aan scheen te komen. En het levert vaak onvermoede en komische interpretaties zoals wanneer Old Shatterhand de Zilverbuks (het wapen van Winnetou) beschrijft: ‘Kostbarer aber noch als sie (= der eigenen “Waffe”, de aanhalingstekens zijn van AS - KtH) ist mir Winnetou's Silberbüchse, die ich, schon als er noch lebte, stets mit einer gewissen heiligen Scheu betrachtet, oder in die Hand genommen habe.’ Ook het decor waarin de May-wereld zich afspeelt kent voor Schmidt geen geheimen: een landschap van opgerichte cactussen, verborgen spelonken en grotten strekt zich voor ons uit (treffend samengevat in de titel van een van de hoofdstukken, ‘Das Waldloch der Ulanen’), en langzamerhand geeft Schmidt aan vrijwel iedere scène bij May een obscene connotatie (‘“Nun, wie gefällt es Dir hier”, fragte sie. “Wunderbar”, antwortete er, “wer hatte das gedacht!”. “Du wirst noch mehr sehen”’). Wanneer iemand door een gastenboek bladert is dat bij Schmidt direct een toespeling op de coïtus (‘schlesisch für coitieren’, p. 71). Inspannende ritten te paard hebben nu geen geheimen meer: ‘Das Atmen würde schwer, und der Schweiß drang mir aus allen Poren’ (cursivering van Po (= plat voor achterste) door AS - KtH), citeert Schmidt verlekkerd op p. 81. Ook in het klankgebruik van May ziet Schmidt verborgen betekenissen, hij vindt het gebruik van de klank u (oe) in May's werk opvallend, volgens hem stijgt via het inderdaad opvallend gebruik van de oe-klank een doordringend seksueel gesteun op uit het werk van May, hij citeert als bewijs lange fragmenten waaruit dit moet blijken en dan zet hij er voor de zekerheid samenvattend even achter: ‘“u”, “u” und nochmals “V” (voorbeeld van p. 150). Ook woorden met ‘Po’ erin worden door hem gesignaleerd en bij bosjes geciteerd (bijvoorbeeld op pagina 148), volgens Schmidt is dit uiteraard geen toeval. Zijn intense plezier bij al dit gespeur verloor op mij zijn uitwerking niet, het werd nog vergroot door de obsceen te lezen citaten uit de wereldliteratuur (uit onder andere Shelley, Tennyson, Shakespeare, Lewis Carroll etc. etc.) waarmee hij zijn hoofdstukken lardeert en op het laatst werd iedere geschreven tekst, van reclamefolder tot troonrede, voor mij een bron van seksuele toespelingen. | |
[pagina 38]
| |
Schmidt stelt de vraag - en hier gaat het natuurlijk om - waaruit de fascinatie voor het werk van May bij de Duitse jeugd heeft bestaan en voor een deel nog bestaat. Langzamerhand ontstond bij May iets wat Schmidt een ‘(Homo)-S-Zentrale’ (p. 147) noemt, een systeem van klank, woordkeus, handelingen en decorkeuze dat de seksualiteit (‘S- Vorstelingen’) in zijn werk, laat ik zeggen, ingeschreven heeft en dat zijn hele werk is gaan doortrekken. De jeugd is hem zo ingespannen blijven lezen en waarderen in verband met: ‘(...) die pausenlose Besprühung, Berieselung, Überströmung, überschwemmung des Lesers mit S-Wirkstoffen’ (p. 152).
Alles is verwerpelijk en overdreven aan dit werk van Schmidt, niets ervan is waar, het is ongelofelijk (b)anaal, het neemt een loopje met Freudiaanse begrippen (wat hij heel goed weet), het is gebaseerd op een cirkelredenering, gebruikt alleen wat bruikbaar is ter bevestiging van de eigen hypothese. Maar tegelijkertijd is het een hoogtepunt van interpretatiekunde en een parodie daarop, het is grandioos van betoogtrant en stijl, het is humoristisch, de vondsten erin zijn verbluffend - ik had de neiging mijn huisgenoten hele bladzijden voor te lezen - het legt op adembenemend ongegeneerde manier het werk van een auteur open, neemt hem volstrekt serieus (hoe veel er ook te lachen valt, hij lacht May nooit uit), gaat niet af op gratuite biografische praatjes, hij leest May's werk klank voor klank, woord voor woord, zin voor zin en zet naast de betekenis, naast het verhaal ervan, een heel ander verhaal, dat niet op waarheid hoeft te berusten - daar gaat het bij Schmidt geen moment om - maar dat literatuur (en het lezen daarvan) wil zien als symptoom van wat zich tijdens een leven heeft ingeschreven en wat zich langzamerhand aan het oog onttrokken heeft.
Het is verleidelijk de stapel boeken op de grond naast me opnieuw te lezen, nu met de uitgangspunten in gedachte van Schmidt. Dik Trom en Zijn Dorpsgenoten als een club sadomasochistisch geperverteerden (met Flipse als de allesbedreigende vader), Alleen op de wereld (met Remy, Mattia, Vitalis en Moeder Barberin) als een obsceen paradijs waar de roze balletten zich eindeloos aaneenrijgen, Arendsoog en Witteveder als...
Ik ben ervan overtuigd dat een Schmidtsiaanse lezing van deze boeken een verdorven wereld van verborgen betekenissen en obsceniteiten aan het licht zou brengen. Wat zou anders de fascinatie ervan voor mij hebben uitgemaakt? Wat is het geweest dat mij ertoe bracht deze abnormaal sentimentele en overdreven klunzig geschreven boeken keer op keer te lezen? Waarom schiet ik erover in de lach als ik er nu in zit te lezen, waarom wil ik liever helemaal niet doorlezen en kan ik er met anderen alleen maar een beetje verlegen en sentimenteel over zitten te doen? En wat is het geweest dat zoveel kinderen na mij in het werk van een schrijfster als Annie M.G. Schmidt hebben gezien? Arno Schmidt gaf op | |
[pagina 39]
| |
deze vragen een in ieder geval bevrijdend antwoord en ik verheug me nu al op het boek dat met behulp van Schmidts terminologie een werk als Pluk van de Petteflet aan een nadere analyse onderwerpt. Maar ik zie mezelf nog niet snel aan de slag gaan, je kunt niet aan komen zetten met precies hetzelfde begrippenapparaat dat Arno Schmidt ontwierp voor het werk van May, het gaat er natuurlijk om een geheel eigen apparaat te ontwerpen, een eigen S-centrale, zal ik maar zeggen. Schmidt vergist zich wanneer hij meent May's S-centrale te hebben geanalyseerd, het is zijn eigen preoccupatie met het werk van May die zijn (anal)yse ervan stuurde en die er zo'n humoristisch en meeslepend werk uit produceerde.
Ik heb het gevoel voor de zoveelste keer met lege handen te blijven staan over mijn leesmanie. Hierboven is nog geen begin gemaakt met een analyse, daar is meer voor nodig: een beschrijving bijvoorbeeld van de jongen die ik was en de ruimte waarbinnen ik dat was. Ik kan alleen afgaan op het weinige van wat ik me nog herinner, onbetrouwbare flarden, die vermoedelijk ook nog alleen in de herinnering zijn blijven hangen omdat ze de verdringingen over mijn leesziekte extra fraai en overtuigend in scène weten te zetten. Een van die herinneringen is het verhaal ‘Hagar en Ismaël’ uit Het Grote Voorleesboek (eerste druk 1947, pp. 111-113) van W.G. van de Hulst. Ik moet het voor het eerst hebben horen voorlezen, ik schat omstreeks 1948, later heb ik het toen ik eenmaal goed kon lezen vele malen herlezen, dat herinner ik me wel, en daarna nooit meer. Het dook af en toe in mijn herinnering op, ik herinnerde me alleen een tekening van iemand bij een boom of een struik, een jongen, en in de verte iemand anders: zijn moeder? Ik heb het voor deze gelegenheid herlezen. Van de Hulst demonstreert in dit verhaal ten overvloede zijn ongeëvenaarde sentimentele fluisterstijl (‘Nou?.... Kan ik mooi vertellen? Of niet... Jullie hebt nooit op een vensterbank gelegen bij zo'n kleine, blije jongen. Ik wél! Dat had je niet gedacht, hè? Als je voorbij komt, moet je maar eens gaan kijken.... Dóén, hoor!’ (laatste regels uit het verhaal ‘De Glazen Knikker’, dat voorafgaat aan ‘Hagar en Ismaël’). Het is een toon die zich dwingend naar je toe fluistert, onontkoombaar sentimenteel, ziekelijk en kwijnend, trillend als een juffershondje, nerveus, onnavolgbaar, iedere poging tot navolging is gedoemd te mislukken. Het verhaal ‘Hagar en lsmaël’ is overigens volstrekt onbegrijpelijk voor wie de wrede bijbelse voorgeschiedenis niet kent (Hagar en Ismaël zijn door Abraham in de woestijn gedumpt, ik heb het in Genesis opgezocht), Van de Hulst laat die dus ook doodgemoedereerd achterwege, juist mijn onbegrip daarover heeft mijn herinnering aan dit verhaal gestuurd, besef ik nu. Die voorgeschiedenis is in al zijn gruwelijkheid ook nauwelijks uit te leggen aan jeugdige lezers, maar voor het theatraal-literaire spektakel dat hij ervan maakt is onbegrip juist een deugd, begrip zou het effect bederven dat hij wil bereiken. ‘Ze moeten samen reizen naar een ver land’ (p. 111), meldt hij gezellig als motivatie voor | |
[pagina 40]
| |
het verblijf in de woestijn van Hagar en Ismaël, alsof ze in opdracht van een rijke oom een toeristisch reisje maken. Wat heb ik erin gezien? Ismaël, de jongen, ligt onder een struik die de brandende zon nauwelijks tegenhoudt en in de verte, midden in de woestijn, ligt Hagar, zijn moeder. Wat zag ik erin? Beelden van mezelf? Twee mensen, mijn moeder en ik, sterven in de woestijn? Heb ik dat erin gezien?
‘Arme jongen! Waarom ligt hij daar onder die struik in het hete, eenzame land? Over zijn hoofd hangen wat takken, wat bladeren; maar op zijn lijf brandt de zon. Slaapt hij?.... Zijn ogen zijn gesloten. O, neen, hij slaapt niet: hij kan niet slapen. En hij kan ook niet meer opstaan. Is hij ziek?.... Zijn wangen zijn zo bleek; zijn gloeiende handen beven zo. O, neen, ziek is hij niet; en hij kan tóch niet opstaan; hij kan tóch niet verder lopen.... Arme jongen! Hoe is dat gekomen?’ (p. 111). |
|