| |
| |
| |
Robert Vacher
Dagboek Ratatouille
1
De kok heeft me zien aankomen. Ter hoogte van de bar houdt hij me staande en laat een opengevouwen kaart zien met een foto en een gedicht. Het is een foto van Stijn. Ik zie dat Tomas er al is. Hij is meestal vroeg. Achter zijn hand, alsof hij iets obsceens te berde brengt, zegt de kok dat Stijn dood is. Hij is uit bed gevallen. Toen ze hem vonden was hij niet meer te redden. In de ambulance naar het ziekenhuis overleed hij. Ik zeg het tegen jou en een paar anderen. Niet iedereen hier kan er tegen, zegt de kok, steekt de kaart achter zijn heupschort en verdwijnt naar de keuken. Ik hang mijn jas over de stoel tegenover Tomas en betaal bij de vrouw achter de bar die me toevertrouwt dat ze een paar dagen naar Parijs gaat. Ze is er nog nooit eerder geweest, zegt ze, kortademig, onwetend van Stijns dood, anders was ze er onmiddellijk over begonnen. Staat de Eiffeltoren op het programma, Letty? Ze dacht van wel. Er zijn al veel mensen van afgesprongen, zeg ik. Waarom doen mensen dat, schreeuwt ze en haar mollige armen als roeispanen naar voor en naar achter zwaaiend zwalkt ze richting keuken. Frida, die het eten van de keuken naar de tafels brengt, onveranderlijk zacht en verlegen, gesloten als een oester, zet een bord rijst met versiering op de placemat bij Tomas. Als ik soep en Tomas zijn toetje eet, komt Wessel die alle tijd heeft en niet meteen soep wil. Hij stuurt Frida weg en zegt, Stijn is dood. Tomas kijkt op. Who is dead? Stijn. Stein? Het klinkt uit zijn mond als Duits voor steen. Het wemelt van de stenen in Tomas zijn gedichten. Het doet me niks, zegt Wessel. We gaan allemaal dood. Alleen anders. Hij lag twee dagen en nachten op de grond in de kou naast zijn bed. Stijn zag er niet uit als bijna veertig. Eerder dertig. En dat voor iemand met Parkinson. Ik heb vorige week het vlees op zijn bord nog voor hem kleingesneden.
Wessel komt met zijn hoofd dichterbij. Hij wil weten of ik iets bijzonders zie aan zijn ogen. De rituele eerste vraag. Ik schud mijn hoofd, al weet ik dat er vlekken voor zijn ogen dansen, die zijn halve drogistenbril die hij wel eens opzet, niet kan wegnemen, en dat hij in zijn modieuze rugtasje dat naast de verwarming staat een fles rooie wijn heeft voor later op de avond als hij alleen is met Tosca en Die Letzte Lieder. Vind je dat ik een bloot gezicht heb? Zijn snor is eraf. Zijn bakkebaarden zijn weggeschoren. Zijn haar lijkt van goud. Hij vraagt Tomas of die misschien iets bijzonders aan zijn ogen ziet. Tomas trekt zijn wenkbrauwen op. Frida komt weer langs. Ik roep wel als ik soep wil, zegt Wessel. Eerst wil hij alles van de afgelopen dagen op een rij. Te beginnen met zijn vriend Hon die hij anderhalf jaar kent. Ze zijn in de weekeinden samen. De andere dagen is hij alleen. Hij draait muziek en hij zingt, zegt hij, om de verschrikkelijke ruzies te vergeten die na het klaarkomen onveranderlijk uitbarsten. Verbale en erotische erupties. Ze troffen elkaar in de sauna. Hon is engel en duivel. De duivel heeft de overhand. Meegesleurd door de stroom van zijn verhaal dat onstuitbaar uit het binnenste van zijn narcisme opwelt, laat hij Stijn voor wat hij is, een handvol stof, verstrooid of in een urn ondergebracht, en steekt een sigaret op. Hij rookt er elke dag zestig of zeventig. Iedere haal wordt benut. Achterover leunend zegt Wessel dat hij de eer- | |
| |
ste tijd bang was voor Hon. Ik kon slecht wennen aan de manier waarop hij me vastpakte. Zijn ogen waren gloeiende kolen. Hij fixeerde me. Dat hield hij zo lang vol dat ik er niet goed van werd. Ik heb wel eens gedacht dat Hon door mijn moeder op mijn weg is gebracht. Hoewel ze al achttien jaar dood is, praat Wessel nog steeds met zijn moeder wanneer hij de metalen letters op haar grafsteen met een
staalborstel blinkend schoon krabt. Dan laat hij haar weten dat er nog geen klaarheid is gekomen in de miljoenen die ze naliet. Dat haar zonen elkaar via hun advocaten blijven bevechten. En dat het appartement van haar aan aids gestorven zoon verzegeld blijft. Honoré hypnotiseert hem, heeft een te sterk magnetisch veld, noemt hem een hoer, maar hij blijft verliefd. Ik waarschuw Wessel dat hij zijn vriend niet teveel over zijn verleden moet vertellen. Alles wat je zegt kan hij later tegen je gebruiken. Dat gebeurt al, zegt Wessel. Ik krijg verschrikkelijk veel op mijn flikker. En dat neem ik hem niet eens kwalijk. Wel dat hij me verbiedt in zijn bijzijn te zingen. Terwijl hij weet dat ik een heel mooie bariton ben. Het liefst zou hij me helemaal opnieuw aankleden. Als het maar geen geld kost. De kleren die ik aantrek zijn niet goed genoeg. Het zijn kleren van De Opstap. Hij begon er gisteren weer over. Als jij wilt dat ik in nieuwe kleren loop, waarom koop je ze dan niet voor me? Ze maakten ruzie over kleren tot ze in het Museum voor Schone Kunsten voor een schilderij stonden van Rogier van der Weyden, het sterven van Franciscus, die naakt wilde doodgaan. Heel verleidelijk. Een volmaakt lichaam. Met lendedoek en extatische ogen. Er staan broeders omheen. Volgelingen. En hij heeft stigma's. In zijn zij. In zijn handen. Een mooie man. Wessel had Hon alles uitgelegd. Die kwam voor het eerst in een museum. Ik zei tegen Hon dat het me als jongen al opwond als ik geschilderde plaatjes van Jezus zag. Hij vroeg of ik wel eens gemasturbeerd had op Jezus. Ik heb het wel eens geprobeerd. En ben je klaargekomen? Dat is nou mijn geloof. Ik ben heerlijk klaargekomen.
| |
2
Tomas heeft al gegeten als ik aanschuif. Hij ziet er getergd uit, in gedachten verzonken. Als hij opkijkt willen zijn ogen vuurspuwen. Met tegenzin laat hij weten dat er een oorlog aan de gang is. Iemand heeft in de nacht na het laatste café met een honkbalknuppel zijn ribben gekneusd. Ik vraag Tomas Defoaite, de Ierse dichter, om als balsem voor zijn opgelopen wonden te lezen uit zijn Grass Poems die zojuist hun definitieve vorm hebben gekregen. Hij geeft me het boekje waar ze in staan. Hij kent ze van buiten en begint met het eerste gedicht. Terwijl ik naar zijn mooie bijtende stem luister, volgen mijn ogen de tekst op papier:
For when it rustles in the breeze
it only talks about the breeze.
And when the breeze is not around
sharp tongues of silence.
Na zijn voordracht komen we op het boek Destiny Stone. Ik heb er lange fragmenten uit gelezen. Hij schreef het tegen de achtergrond van de Grote Honger in zijn land halverwege de negentiende eeuw. Een miljoen mensen kwamen om door tyfus, cholera en ondervoeding. Nog eens anderhalf miljoen vluchtten het land uit. Maar voor mijn verhaal hoef je dat niet te weten. Het is tijdloos, ik zoek iets spiritueels, zegt Tomas als we na het eten door lege straten lopen. Mijn landschappen zijn inner landscapes. Het zijn mindscapes. Tomas leeft teruggetrokken. Hij heeft een duistere tijd doorgemaakt. Nu wil hij wel weer af en toe mensen zien of 's nachts naar het Iers café. Ik vraag hem mee te gaan naar het atelier van Adam. Hij stemt toe.
Adams vriendin laat ons binnen. Ze zal eens kijken of Adam ons kan ontvangen. Ik zeg dat ik afscheid wil nemen. Als we naast zijn bed op een bijgeschoven stoel plaatsnemen, zit hij rechtop in de kus- | |
| |
sens, fragiel, verschrompeld, maar zonder zelfbeklag zuigend aan een bolknak waar hij kisten vol van heeft. Wij zouden hem moeten opvrolijken maar hij doet het ons. Hij neemt het woord en geeft het niet meer af. Nog maar net heeft hij een paar bijzondere schilderijen gemaakt. Ze zijn nog nat. Iedereen dacht dat het brave bloemstilleven zijn laatste doek zou zijn. Maar hij schilderde achter elkaar een paar voluptueuze naakten als laatste eerbetoon aan de vrouwen die zijn levenspad kruisten. Lily die hem verzorgt en, anders dan de dokters die hem uit handen hebben gegeven, precies aanvoelt op welke momenten hij welke medicijnen nodig heeft, is ruim veertig jaar jonger dan Adam die ons vermaakt met levendige anekdotes uit de tijd dat hij aan de lopende band schilderijen verkocht aan vrouwen die er goed voor betaalden. Ze poseerden naakt zonder schroom. De één bracht de ander mee. Ze wilden allemaal een portret van zichzelf. Geld was geen probleem. Tussen hun borsten zaten de briefjes van duizend. Hij was een snelle schilder. Nog steeds werkt hij aan twee doeken zolang zijn adem het toestaat. Hij woonde op de Oude Vest in een huis met achtertuin waar zijn atelier was toen Lily als dertienjarig meisje bij hem op schilderles kwam. De mensen zeiden, dat is opa met zijn kleindochter. Ze werd zijn minnares. Hij was zevenenvijftig, zij dertien. De jonge meisjes die bij hem kwamen reed hij rond in zijn auto en gaf hij geld voor sigaretten en luxe broodjes. Ze stonden naakt voor hij het wist. Lily was er één van. Ze leerde net zo goed of beter schilderen dan hij. Intussen heeft ze twee kinderen van hem, een opgroeiende zoon en een dochter,
die als verliefden met elkaar omgaan, en zacht en terzijde praten als ik ze samen zie in het atelier, geheimzinnig, bijna lijfelijk intiem. Af en toe terwijl ik naar Adam luister, kijk ik naar het levensgrote doek aan de muur, de lijdende Christus aan het kruis dat door soldaten rechtop wordt gezet, met treurende vrouwen, wolken en rotspartijen die Adam schilderde voor zijn zoon die zo graag het echte schilderij wilde, van Brueghel. Adam bestudeerde het origineel en ging aan het werk. Hij deed er drie dagen over om het in zijn atelier na te maken. Het hangt boven een met damast beklede tafel die er uitziet als een altaar waar een metershoge kaars brandt tussen beelden, tekeningen en een rij kleine flesjes die volgens Lily, die ons komt waarschuwen dat we Adam alleen moeten laten, gevuld zijn met heilige dauw. Heb je vandaag nog aan de hond gewerkt, vraagt Lily. Het is een opdracht van een oude vrouw die haar huisdier laat vereeuwigen. Adam maakt de opzet, Lily werkt hem af. In het atelier legt Lily uit dat de dauw in de flesjes afkomstig is van het graf van een heilige vrouw die stierf in het jaar duizend. De dauw boven haar gebeente wordt opgevangen en in flesjes bewaard. Alleen in een bepaalde tijd van het jaar kan er dauw verzameld worden. Lily sprenkelde een paar druppels toen Adam op sterven lag. Ze heeft hem verschillende keren uit de dood teruggehaald. We staan stil bij het doek waar ze nu een jaar met tussenpozen aan werkt. Het is een cupido. Hij staat met één voet op twee wetboeken en snijdt van een tak een boog. Hij vertrapt de wet, zegt Lily.
Liefde kent geen wetten. De boog, dat is Cupido's eigen wet. Tussen de benen van Cupido staan Onschuld en Verleiding, kinderen nog. Het hoofdhaar van de kinderen is het schaamhaar van Cupido. Het originele doek is van een Italiaan.
Rubens heeft het van deze Italiaan, en zij van Rubens nagemaakt. Het is een belangrijk doek voor haar, een studie. Ik begrijp waarom. En ook waarom ze er moeite mee heeft om het doek te voltooien. Vroegrijp als ze zelf was, ziet ze dat haar kinderen aan het ontwaken zijn. Als we buiten staan zegt Tomas dat hij begrijpt wat ik bedoelde toen ik Adam goede reis wenste. Hij steekt zijn hand op en loopt over zijn schouder kijkend in de winderige straat van me vandaan en ik herinner me een regel uit een van zijn gedichten waarin hij laat weten niet meer te kunnen lachen met zijn kaken maar het probeert met zijn ogen. Hij heeft veel meegemaakt, zei hij aan tafel, maar de ergste pijn is dat ik balling
| |
| |
ben, exile is an ever present shadow round the heart. Het bijzondere van jouw ballingschap, Tomas, zei ik, is dat je er zelf voor hebt gekozen. Een paar seconden kon hij lachen. Met zijn kaken.
| |
3
Een onbekende jongen hangt tegen de verwarming. Hurkend valt hij in slaap. Weer wakker gaat hij aan de grote tafel zitten en trekt zijn leren jasje uit. Frida ziet het. Ze gaat naar hem toe en vraagt of hij soep wil. Hij is er klaar voor. Wessel is er. Tomas. Joab komt binnen. Uit zijn diplomatenkoffer komt een kopie van een kranteninterview dat hij heeft gegeven over de afschaffing van de 1914-doctrine. Joab is vierentwintig en heeft vanaf zijn zeventiende toen hij door pleegouders op straat werd gezet op twintig adressen gewoond. Twee jaar geleden is hij uitgesloten uit Gods Zichtbare Organisatie Op Aarde. Hij leeft bij voorkeur 's avonds en 's nachts maar moet er 's morgens om vier uur wel uit voor een paar krantenwijken, met later op de dag de nabezorging. Eindelijk, zegt Joab, zijn ze zover dat ze het inzien. Het einde van de wereld is onvoorspelbaar. Maar het komt wel dichtbij. Bij onweer en bliksem is hij nog altijd bang voor Armageddon.
Zijn persoonlijke Eind-tijd begon eigenlijk al bij de vroege dood van zijn vader. Of eerder, op momenten dat zijn moeder hem op een avond toen hij nog maar een paar maanden oud was, in vlagen van verbijstering mishandelde. Joab werd bij zijn ouders weggenomen en langdurig verpleegd. Uit het ziekenhuis kwam hij in een katholiek weeshuis bij nonnen, waar hij vier jaar bleef en bij vreemde mensen in huis werd geplaatst, orthodoxe getuigen die katholiek waren geweest, en van hem een speciale pionier wilden maken, goed voor honderdveertig uur per maand langs de deuren, met elke week vijf vergaderingen in de koninkrijkszaal die hij goed moest voorbereiden. Dat zou zijn roeping worden. Joab had toch een ellendige jeugd gehad. Hij kon niet veel. Hij zou wel celibatair blijven. Dat maakte hem erg geschikt voor evangelist en toekomstig kringopziener. Maar na veertien jaar zetten zijn pleegouders hem buiten omdat Joab ondanks al hun strenge lessen en inspanningen weigerde zich te laten dopen en koos voor Satans wereld waarin hij politieke keuzes begon te maken. Een weldoener trok zich het lot van de opgroeiende Joab aan, nam hem in huis en begreep wat hij had meegemaakt. Door zijn geboorte was Joab een radertje in een door God bestierde Organisatie, een veelbelovende jongen die met zijn elfde zijn eerste lezing hield. Over Romeinen 12. Maar al met zijn zeventiende probeerde hij alle banden te verbreken en te ontsnappen maar hij krabbelde terug en schreef in een brief aan zijn ouderlingen dat hij spijt had van zijn beslissing. Met zijn twintigste deed hij een nieuwe uitbraakpoging maar bleef, verankerde zich sterker dan voorheen in de Organisatie en liet zich dopen, waardoor de weg vrijkwam om als hulppionier verder te gaan. Hij werkte achttien maanden onafgebroken. Hij moest negentig uur per maand maken maar deed er honderdtwintig. Net zolang tot hij instortte, zich opsloot,
weinig at, en aan alles twijfelde. Aan de Enige Waarheid. Aan het Totalitair Systeem waar hij een pion van was. Aan de roomse ouderlingen. En aan het pionierschap dat hij vooral gebruikte om ellendige ervaringen te verdringen, zoals die met de vriend van de weldoener die pedagoog was en aanbood te praten met Joab die het leven buiten de kudde nog moeilijk kon verdragen. Volgens de pedagoog moest Joab zijn leven drastisch anders inrichten. Kappen met het geloof en de politiek. Bloot slapen. Paardrijden. En masturberen. Bij naaktfoto's. Of in zijn bijzijn. De pedagoog haalde hem van het station en nam hem in zijn Lada mee naar zijn huis. Het geweld dat de man gebruikte deed Joab denken aan het geweld dat zijn moeder had gebruikt, en zijn pleegouders die hem net als de ouderlingen hadden geslagen met bijbelteksten, die tussen waken en slapen door stemmen in zijn oren werden geschreeuwd, die door zijn hersens raasden, hem uit zijn slaap hielden en hem be- | |
| |
stookten met schuldgevoelens. Als het eindelijk in zijn hoofd wat rustiger werd, verscheurde radio één op zijn wekker zijn innerlijke vrede en moest hij er alweer uit voor zijn krantenwijk.
| |
4
Er zit een man aan onze tafel die zijn leren hoed onder het eten ophoudt. Hij draagt zwarte laarzen, heeft scherpe jukbeenderen, en zijn gezicht dat van perkament lijkt, is zonder uitdrukking, terwijl hij bizarre details uit zijn levensverhaal rondstrooit. Hij trekt zijn leren vest en overhemd open en laat de oneffenheid zien bovenin zijn borstkas waar een pacemaker is ingebouwd, die op een uraniumbatterij werkt, waar volgens hem een groot zeeschip een jaar lang op varen kan. Zijn hoed draagt hij in de films waarin hij de rol van sheriff speelt. Hij rijdt wel paard maar mag geen vreemde sprongen maken of vallen want zijn hartkleppen kunnen bezwijken, zegt de sheriff terwijl Joab die al langer binnen is en zijn nieuwste boeken om zich heen heeft neergelegd, en mappen met honderden brieven, ongeduldig wacht met een tekst voor zich, die hij in de nacht heeft geschreven. De sheriff praat op saaie toon verder. Midden in zijn verhaal staat hij op en wenst ons een goede avond samen. Joab leest. Hij was om één uur in de nacht bij de spoorwegovergang. Het was niet de eerste keer. Er lag stuifsneeuw langs de rails. Een harde vrieswind geselde zijn gezicht en een stem in hem zei dat uitgeslotenen uit de Enige Waarheid slechter waren dan de goddelozen die de Enige Waarheid niet kenden. De stem zaaide paniek. De stem zei ook, zie je wel, je maakt een eind aan je leven omdat je een kind bent van Satan de Duivel. Als Joab op het eind van zijn tekst is, blijft het lang stil. Niemand reageert. Ik worstel met verwarde gedachtes. Tomas die scherp geluisterd heeft, breekt de spanning en zegt, Total rationality is total despair, Kierkegaard. Dat is uit Vrees en Beven, zegt Joab. Dat is precies zijn probleem, rationaliteit. Hij wil gevoel, en als het kan passie. Tomas reageert erop door heel droog te vermelden dat zijn grootmoeder wijwater, holy water, sprenkelde
als er een getuige aan de deur was geweest. Er kan weer vrij geademd, met stoelen geschoven en koffie besteld worden. De sfeer klaart op. Joab praat nu nog alleen tegen mij. In een tijdsbestek van een paar weken heeft zich een kleine epidemie van zelfdodingen om hem heen voorgedaan. Als voorzitter van FORUM 96 krijgt hij uit het hele land alle informatie over vroegere leden van de Organisatie, brieven en telefoontjes waarin het gaat over geëxcommuniceerden die zelfmoorden hebben gepleegd. Joab kan er slecht afstand van nemen omdat hij zelf nog maar kort geleden werd uitgesloten nadat hij had gestemd op de politieke partij van zijn keus, en daar geen berouw over had, en tijdens de zittingen van het rechterlijk comité de brutaliteit had hervormingen te eisen als voorwaarden voor zijn weggaan of blijven. Ze moesten afstand nemen van de pretentie van de Enige Waarheid. Ouderlingen moesten democratisch gekozen en gecontroleerd, en opzieners geschoold worden, in de psychologie. Getuigen moesten het recht krijgen het koninkrijk Gods via de politiek op aarde hier en nu gestalte te geven. Joabs oom heeft zich verhangen op de zolder van zijn huis. Een meisje van Joabs leeftijd sprong voor de trein. Haar rechterlijk comité beschuldigde haar van hoererij omdat ze ongetrouwd met een vriend samenleefde. Wie niet in het systeem is, is in de leugen. Joab was zelf herhaaldelijk voor een rechterlijk comité gedaagd en ten slotte net als zijn lotgenoten ongewenst verklaard. Hij raakte zijn vrienden kwijt, mensen die hij vertrouwd had, één of twee vaderfiguren. Ze deden of hij niet meer bestond. Ze praatten op straffe van uitsluiting niet meer met de gewezen pionier van het Wandelbos die op weg was presiderend opziener te worden. Joab beleed een paar misstappen en de onderherders van de kudde Gods verklaarden hem dood. In een vreemde stad was hij
in aanraking gekomen met een Pools hoertje. Hij praatte met haar, in gebrekkig Duits, en zij begreep dat hij genegenheid miste. Weer buiten,
| |
| |
op straat, in het volle daglicht, begon zijn door de Organisatie geknede geweten te knagen. Hij haalde geld weg, bij vrienden, nam de trein naar Antwerpen, kocht een pistool in de Nationale Straat en ging ermee naar het huis van zijn moeder met de bedoeling haar en zichzelf van kant te maken.
Maar hij bedacht zich. Want misschien was er toch een ouderling, mogelijk de stadsopziener, die hem zou beschermen en zijn fouten vergeven, en hij gooide het pistool in het water van het kanaal. Ik leid hem af met een thee en vertel hem dat er al vroeg in de morgen een getuige aan mijn deur was van wie ik een Wachttoren kocht. Een man of een vrouw? Hoe zag hij eruit? De vragen geven ruimte om iets te zeggen over zijn eigen ervaringen uit de tijd dat hij langs de deuren ging. Soms was het spannnend. Ook wel eens link. Het was half elf op een zaterdagmorgen. De man die hij uit zijn bed had gebeld, greep Joab bij zijn stropdas en wilde hem van de trap gooien. Op een ander adres dachten ze dat hij de dokter was en voor de vrouw kwam, die lag te bevallen. Iemand dreigde met een bijl. Hij wilde geen predikers aan de deur. Joab was het adres vergeten en belde toch aan. Op straat riepen kinderen bijbeljood. Maar hij had ook nabezoeken van meisjes. Ze hadden geen belangstelling voor zijn vrome verhaaltjes. Alleen voor hem. Er was een meisje dat hem binnenliet, hem vroeg om even te wachten en naakt terugkwam. Bij een andere gelegenheid gaf hij een onbekende die opendeed een Wachttoren. De man nam het blad van hem aan en zei, wij vegen met de Wachttoren onze reet af. In dat geval, had Joab gezegd, kunt u het beste een abonnement nemen.
| |
| |
| |
| |
|
|