| |
| |
| |
René Huigen
Billy, het vleesetende lammetje
Billy is een engel, intelligent ook, misschien wat stil. Nee, in niets hebben wij ooit enige aanleiding gezien te twijfelen aan zijn goedheid. Nog geen vlieg heeft hij in zijn leven kwaad gedaan. De waarheid moet hem tot deze gruwelijke wandaad gedwongen hebben. De waarheid, en niets anders dan de waarheid.
Dat is waar u hier toch naar op zoek bent? Wat zegt u? Verminderde toerekeningsvatbaarheid?! Dat is godsonmogelijk. Hoe kan iemand uit naam van de waarheid tot zulke daden komen als hij verminderd toerekeningsvatbaar is. Nee, hij heeft met zijn volle verstand iemand doodgeslagen. En dat is waarom ik u vraag of u hem vrij wilt pleiten of in ieder geval strafvermindering of een alternatieve straf wilt overwegen.
Wanneer Laërtius aan Aristoteles vraagt wat hij van de filosofie heeft opgestoken, antwoordt de filosoof dat wat de meesten doen in hoop op beloning en nalaten uit vrees voor straf, hij doet uit liefde voor de deugd en nalaat uit afkeuring voor straf.
Dit voorbeeld van een zelfstandige moraal, een moraal die uitsluitend om zichzelf wordt gehanteerd, is terug te vinden in De immortalitate animae van de Italiaanse rennaissance-filosoof Pietro Pomponazzi, die de mogelijkheid van beloning of straf na dit leven als argument voor de individuele onsterfelijkheid als immoreel van de hand wijst, en wel omdat niet gekeken wordt naar waarheid, maar naar goedheid.
Maar volgens Pomponazzi is slechts een enkeling trouw aan zijn natuur. De meeste mensen leven fatsoenlijk, dat wil zeggen in de hoop op iets goeds en uit vrees voor iets slechts; ze vermijden misdragingen, niet alleen vanwege de voortreffelijkheid van de deugd en de slechtheid van het wangedrag, maar ook en vooral op grond van beloningen en straffen. Om er nu voor te zorgen dat deze mensen de deugd nastreven, stellen politici geld of eer in het vooruitzicht. En om te maken dat ze wangedrag vermijden, stellen ze straffen in, te betalen in geld, verlies van eer of lichamelijke verminking of dood. Eeuwige beloning en eeuwige boetedoening zijn hierbij een handig instrument, om de mensen voor het kwaad te behoeden. Een mens met gezond verstand heeft deze verzinsels niet nodig: hij is immers niet geïnteresseerd in goedheid, maar in waarheid.
Omdat slechts een enkeling zo knap is (als bijvoorbeeld Aristoteles) en door god van een goede aard is voorzien, staan de meeste mensen verder af van de intelligenties
| |
| |
(hogere wezens dan de mens, zoals engelen) dan de zieke van de gezonde, het kind van de volwassene en de dwaas van de wijze, aldus Pomponazzi.
Zo niet de engelachtige Billy Budd, de Knappe Matroos in de gelijknamige novelle van Herman Melville. Billy's gezicht glundert van een opgeruimde barbaarsheid. In hem gaan een gevreesde bokser en worstelaar schuil, zowel kracht als schoonheid. Hij is begiftigd met de vrolijkheid van goede gezondheid, jeugd en een vrij hart. Hij is in geen enkel opzicht satirisch van aard, de neiging daartoe en de boosaardige handigheid daarvoor ontbreken hem ten enenmale. Het gebruik van dubbelzinnigheden en toespelingen van iedere aard is geheel vreemd aan zijn natuur.
Wanneer hij vals wordt beschuldigd van samenzwering en aanzetting tot muiterij door ene Claggart - de provoost die aan boord van de Indomitable toeziet op de orde -, en Billy de man na diens insinuaties met een klap in de kapiteinshut doodslaat, roept kolonel Vere, commandant van het oorlogsfregat: ‘Het is een godsoordeel van Ananias! Kijk!’ (...) ‘Verslagen door een engel Gods. Toch moet de engel hangen!’
Billy is een personificatie van de idee dat de mens van nature goed is. De eerste mens die een stukje land omheinde en op het idee kwam te zeggen: dit is van mij, heeft een einde gemaakt aan de natuurlijke toestand van gelijkheid tussen mensen. En zo ontstonden er verschillen tussen arm en rijk, tussen meester en slaaf en werden met de grondvesting der samenleving veroveringsoorlogen gevoerd.
Een van zulke veroveringsoorlogen is het decor waartegen Billy Budd, sailor zich afspeelt. Maar voordat de Knappe Matroos wordt geprest om aan boord van het oorlogsfregat de Indomitable te gaan, is hij opvarende van een koopvaardijschip met de veelzeggende naam Rights-of-Man.
De reder van de Rights, zo schrijft Melville, was een trouw bewonderaar van Thomas Paine. Bij het dopen van zijn schip met de titel van Paine's werk had de man wat weg gehad van zijn collega-reder Stephen Girard van Philadelphia wiens sympathieën met zijn vaderland en de liberale filosofen daar uitdrukking vonden in de namen zijner schepen, de Voltaire, de Diderot en zo meer.
Met de overplaatsing van Billy van een koopvaardijschip naar een oorlogsfregat lijkt Melville te impliceren dat van de verlichte idealen weinig terechtgekomen is en dat ze, door het streven naar goedheid in plaats van het zoeken naar waarheid, ‘ontembaar’ (indomitable) geworden zijn. Daarmee wordt de bron gevormd voor een nieuw kwaad, waaruit de onschuldige Billy Budd in naam van de mensheid en in de loop van het verdere verhaal gedwongen wordt te drinken.
Melville schreef de novelle vlak voor zijn dood in 1891. Het verhaal speelt zich een eeuw eerder af, in het laatste decennium van de achttiende eeuw, in een tijd dat Frankrijk zich
| |
| |
van haar vorstenhuis ontdoet en Europa onder het banier van vrijheid, gelijkheid, broederschap verburgerlijkt en door de successen van de republikeinse legers meer en meer onder invloed van Napoleons monetaire stelsel komt te staan.
Tussen 1792 en 1814 wordt overigens niet alleen in Europa gevochten; overal ter wereld woeden korte hevige oorlogen, zoals in Zuid-Amerika, waar de onafhankelijkheidsoorlogen beginnen, en in Amerika dat Canada tracht te veroveren.
Tegen de achtergrond van deze ‘wereldoorlog’ vaart het oorlogsfregat de Indomitable naar de Middellandse Zee uit, waar Nelson de Franse vloot bij de monding van de Nijl heeft verslagen en het Franse leger in Egypte de pas heeft afgesneden.
Vanwege zijn ontwapende karakter weet Billy zijn rol als vredestichter die hij op de Rights vervulde ook op de Indomitable te handhaven. Hij weet zelfs een tweeslachtige glimlach te ontlokken aan een paar hardere typen onder de matrozen. Er gaat een deugd van hem uit die de verzuurden verzoet. En ook hebben zijn persoon en gedragingen een gunstige invloed op de intelligentere heren van het halfdek.
‘Gegoten in de vorm, eigen aan de fysiek beste exemplaren van de Engelsen, in wie het Saksische element niet met Normandisch of ander bloed schijnt te zijn vermengd, toonde zijn gelaat die humane blik van rustige goedhartigheid...’ En: ‘Toen de officier, toevallig een klein levendig heerschap, hem onder andere vroeg naar zijn geboorteplaats, antwoordde hij: “Met uw welnemen, meneer, dat weet ik niet. (...) De hemel weet het. (...) Ik ben gevonden.”’
De officier is getroffen door de oprechte eenvoud en spreekt van een goede vondst, waarvan ze er bij de vloot meer kunnen gebruiken. Want Billy bezit dat soort en die mate van intelligentie, die samengaat met de ontraditionele rechtschapenheid van een gezond menselijk wezen - iemand aan wie nog niet de twijfelachtige appel der kennis is toegereikt. Hij is ongeletterd. Hij kan niet lezen, maar hij kan zingen en evenals de ongeletterde nachtegaal is hij soms de componist van zijn eigen lied. Zijn eenvoudige aard is onbesmet door morele afwijkingen, die niet altijd onvergelijkbaar zijn met dat kunstmatige iets, bekend als fatsoenlijkheid.
Doordat Billy de fatsoenlijkheid ontbeert die, zoals Pomponazzi veronderstelt, de meeste mensen juist doet handelen in de hoop op iets goeds en uit vrees voor iets slechts, onttrekt de Knappe Matroos zich aan het gezag van hen die beloningen en straffen instellen, en dus aan Claggart, de door het scheepsvolk toch al niet zo geliefde politiechef aan boord van de Indomitable. Hij is afgunstig op Billy's ontraditionele rechtschapenheid en eenvoud van aard, want ook al is hij man van de wet en leeft hij naar de rede, hij kan het elementaire kwaad in zichzelf alleen maar verbergen en haar niet vernietigen. Hij vreest het goede, maar is machteloos het te zijn, zodat er voor hem geen andere rol is weggelegd dan tot het einde toe de onschuld van deze Edele Wilde te verachten.
| |
| |
Aan boord is Claggart de enige die intellectueel in staat is om het morele verschijnsel dat zich in Billy Budd openbaart te doorgronden, maar omdat, zoals Melville schrijft, de afgunst een verblijfplaats kent in het hart en niet in het brein, verschaft het intellect geen garantie daartegen en verhoogt het eerder de drift - wat bij Claggart tot cynisme leidt.
Hierin komt zijn houding overeen met een literatuurhistoricus uit die tijd, die zei dat Rousseau's natuurmens dezelfde fout had als een grasetende wolf of een vleesetend lammetje: hij heeft nooit bestaan. Het geloof in de innerlijke goedheid van de mens en zijn onbegrensde mogelijkheden voor geluk, zijn een idee-fixe.
Claggart beziet Billy met een groeiend ongeloof, temeer omdat dit ‘eigenaardige menselijke schepsel’ het volkomen tegendeel is van een heilige, ofschoon hij wel de deugdzaamheid van een heilige bezit. Iedere keer wanneer de provoost geconfronteerd wordt met Billy's goedheid is zijn cynisme een wapen tegen het ontluisterende besef dat deze voormarsgast zich aan diens waardenpatroon onttrekt, en zonder dat kan hij niet bestaan. Claggarts geweten kent geen zelfstandige moraal, maar is, zoals Melville schrijft, ‘een advocaat van zijn wil’. Hij is gewend dat straffen en beloningen de mens tot deugd moeten leiden en is derhalve gedwongen te marchanderen met de waarheid. Dat is waarom de politiechef naar aanleidingen zoekt om Billy te straffen en diens karakter op de proef te stellen.
Een oude Dansker, die vooral een filosofische interesse in Billy heeft en zich met een licht ironische blik spottend afvraagt wat er van Billy in een hem vreemde en vijandige wereld moet worden, probeert hem te waarschuwen en vertelt dat Claggart een bijzondere hekel aan hem heeft, Maar Billy gelooft hem niet omdat hij de vriendelijke pose van de provoost voor diens ware aard aanziet.
Op een goede avond, wanneer Billy in zijn hangmat ligt te sluimeren, wordt hij opgeschrikt door een halfdeksgast die hem vraagt naar de lij fokkerust te sluipen. Daar vindt een vaag en geheimzinnig gesprek plaats dat door Billy vroegtijdig wordt afgekapt omdat hij het niet vertrouwt. Hier krijgt zijn onschuld door wantrouwen een eerste knauw. De halfdeksgast blijkt een stroman van de provoost te zijn, die in deze ‘samenzwering’ gelegenheid ziet om zijn ultieme gelijk te halen, hetgeen hij uiteindelijk zal moeten bekopen met de dood.
Wanneer Claggart Billy ten overstaan van commandant Vere vals beschuldigt, begint de Knappe Matroos te stotteren en slaat hij de provoost met een klap dood neer. De grasetende wolf, het vleesetende lammetje heeft zijn tanden laten zien. Schuld en onschuld hebben zich in de persoon van Claggart en Billy verwisseld. De Knappe Matroos zal overeenkomstig de krijgswet berecht worden, maar voor het oog van God is hij onschuldig omdat hij waarheid boven goedheid heeft gesteld.
| |
| |
Maar over welke waarheid hebben we het nu eigenlijk? Ervan uitgaande dat bij een zelfstandige moraal de beloning van de deugd de deugd is en de straf van het misdrijf het misdrijf zelf, kan gesteld worden dat Billy geen misdrijf heeft gepleegd. Hij is trouw gebleven aan zijn natuur en kent na diens veroordeling geen angst en leeft in harmonie met zijn omgeving. Hij wijst zelfs het dogma van het geloof af wanneer de vlootpredikant hem probeert te overtuigen van de gedachte aan verlossing en een Verlosser. Deze dringt dan ook niet aan omdat hij beseft dat hij niet meer troost kan bieden dan hij reeds aanschouwt.
Billy is zonder ongerijmde angst voor de dood, ‘een vrees die meer voorkomt in overbeschaafde kringen’ (waarvan Claggart de hoeder is) ‘dan in die zogenaamde barbaarse, die in ieder opzicht nader staan tot de onvervalste natuur’. Ja, Billy's motief voor zijn misdrijf kan geen andere zijn geweest dan het dienen van de waarheid.
Maar hoe trouw kan men zijn aan zijn natuur om de waarheid te dienen? Anders gesteld: hoeveel waarheid kan de natuur, en hoeveel natuur kan de waarheid bevatten?
Omdat er, zoals Pomponazzi veronderstelt, geen waarheid of onwaarheid achter de onsterfelijkheid van de ziel schuilt, maar een praktisch nut - namelijk: om mensen door middel van beloning en straf tot deugdzaamheid te leiden -, lijkt de vraag over goed en kwaad in de wereld geen ethische, maar eerder een economische. Dat wil zeggen: de misdadiger die belangeloos, met geen ander motief dan het dienen van die waarheid, een misdaad pleegt, is geen misdadiger, maar een deugdzaam mens, zoals iedereen die wil sterven voor de hoogste waarheid en daarbij trouw denkt te zijn aan zijn natuur, zonodig als wandelende tijdbom, met een voldoende lading semtex in de broekzak.
De filosofie achter dit verhaal dat zo schaamteloos het gezonde verstand en de oernatuur van de mens idealiseert, zou kunnen luiden: omwille van de waarheid zou Billy zelfs zijn moeder nog voor niets hebben gedood.
Gelukkig heeft Billy die niet, want zijn familie bestaat louter uit zichzelf, schrijft Melville ergens. Billy is alleen op de wereld, een lonely hunter. Hij is het weeskind, de Rémi van de moraal, en dat maakte Billy Budd, sailor evenals Alleen op de wereld tot een onvervalste ‘tearjerker’ van een bedenkelijk soort.
Wat mij betreft is Billy een randgroepjongere, met verdwaasde holle ogen, die, wanneer je hem iets valselijks toedicht, in plaats van eerst na te denken meteen handelt en je een knal voor je kop geeft, of erger: een mes of pistool trekt, maar van wie mensen zoals Commandant Vere desondanks blijven beweren dat ze niet begrijpen hoe hij tot zo'n daad gekomen is omdat hij in wezen zo'n goede jongen is.
De gewetensvraag van commandant Vere of hij een medemens die voor God onschuldig is en van wie hij voelt dat hij dat is, kan veroordelen tot een snelle en onterende dood, komt op mij nogal onnatuurlijk over. Want die zogenaamde onvervalste natuur, wat stelt
| |
| |
die nu helemaal voor? Als iedereen in zichzelf kan aantreffen wat goed en kwaad is, wie bepaalt dan wat goed en kwaad is? Het individu? De Kerk? De Staat?
Ergens in Billy Budd schrijft Melville dat de grootste schurken zich achter God en vaderlandsliefde verschuilen. Mij lijkt het dat deze verbetenheid nog het beste te verklaren is als reactie op de schijnheilige Victoriaanse moraal van de tijd waarin de schrijver leefde. Daarvoor gebruikte hij de periode van de Franse revolutie als spiegel: vrijheid, gelijkheid en broederschap mochten dan wel alom gepredikt worden, maar werden evenzo makkelijk omwille van dat ideaal met handen en voeten getreden. Dat Melville in zijn vertelling daarbij doorgeschoten is naar de sentimentaliteit en nogal naïef de oer-natuur heeft bezongen, valt hem niet eens kwalijk te nemen.
De vooruitgang in de kunsten en wetenschap had er niet toe kunnen bijdragen de moraal te zuiveren, die had haar eerder uitgehold. Met name in New England, waar Melville werkte en woonde en waar men leefde naar de Europese normen en waarden van ‘deugdzaamheid’.
Er heerste tussen de godvruchtige Hollanders, Engelsen, Fransen, Duitsers en leren een agressieve, op winstbejag gerichte sfeer en er was misschien nog wel een groter klassenonderscheid dan in Europa zelf. Nergens in Amerika waren de rijken rijker en de armen armer.
De Victorianen waren nouveaux riches die geen richtlijnen hadden voor hun na de Burgeroorlog verworven kapitaal. Fortuinen werden verdiend met staal, hout, vee, machines, spoorwegen en land, maar in feite waren ze niets meer dan een stelletje rijke provincialen, merendeels boerse, weinig ontwikkelde, aan religieuze tradities gebonden mensen. Hun snobisme en liefde voor architectuur vol ijdele ornamentiek waren niets anders dan gekunstelde pogingen van door en door fatsoenlijke mensen om zich aan de nieuwe verworvenheden aan te passen.
Met al die barokke zandstenen friezen en de waterspuwers, de geklonken ijzeren bruggen in Central Park, hun prachtige musea, werd een façade opgetrokken die het definitieve bewijs leverde dat zij het stadium van de inboorling waren ontstegen. Kortom: het loochenen van de oer-natuur leek een voorwaarde voor beschaving te zijn geworden en moet voor Melville een steen des aanstoots zijn geweest. Hun zelfingenomen pose drukten ze uit met heel hun sociale en psychische leven dat beheerst werd door onmogelijke tafelmanieren, conversatieregels, een voorgeschreven houding en onderdrukte seksualiteit.
De Victoriaanse mate van verfijning was niet een ‘state of grace’ - het ‘in de gunst van God verkeren’ - zoals dat door de Calvinisten als een toestand van geestelijke verlichting werd gezien, maar was verworden van iets ‘goddelijks’ tot een soort ‘maatschappelijke hoogglans’.
| |
| |
Binnen het Victoriaanse waardepatroon was de samenleving God geworden. Geestelijke verhevenheid was voor hen hetzelfde als sociale verhevenheid. Alleen door zich in het keurslijf van de samenleving te rijgen kon men zich vrijwaren voor het kwade dat buiten de veste van hun beschaving op de loer lag; ze vreesden schandalen meer dan ziektes. Hun taal was - evenals hun architectuur - vol van versiering en franje en dat kende geen grenzen, zodat ze uiteindelijk zo goed als onbegrijpelijk spraken.
Maar wat ze nog het meest serieus namen was hun morele code, of, zoals ze het plachten te noemen, hun ‘deugdzaamheid’ die meer gestoeld was op traditionele sociale en religieuze opvattingen dan op intellectuele inzichten. Tegen die holle opvatting van deugdzaamheid verzette Melville zich en stelde daar zijn visie over de zelfstandige moraal van de natuurmens voor in de plaats.
Nu blijkt uit niets in de Europese geschiedenis dat het ‘vanzelfsprekend’ is dat alle mensen gelijk geschapen zijn. Erger nog: er is geen enkele Europese staat die zijn geschiedenis niet kan terugvoeren tot een tijdstip waarop het ‘vanzelfsprekend’ was dat alle mensen ongelijk geschapen waren. Nee, Rousseau had zijn ideeën over de natuurmens zeker niet aan de geschiedenis van Europa ontleend, maar eerder aan die van de Nieuwe Wereld, waar, aan de andere kant van de Mississippi, de grote scheidslijn tussen New England en het Wilde Westen, een zeker soort individu leefde dat hij de Edele Wilde noemde - een individu dat trouw was aan zijn natuur.
Deze trouw heeft Melville op Billy Budd geprojecteerd en dat maakt Billy tot een zeevarende indiaan.
Wie de foto van Melville achterop zijn boeken bekijkt zal aan diens baard alsmede aan de sierlijke, bombastische manier waarop hij schrijft de Victoriaan in hem herkennen. Zijn ideeën zijn geenszins Victoriaans te noemen. En dat maakt het boek hybride. De barbaarse koloniale trekjes die de Victorianen zo goed met al hun opsmuk wisten te verbloemen - de enige goede indiaan, is een dode indiaan - heeft hij uiterst scherp, zij het impliciet, weten bloot te leggen door de Edele Wilde Billy Budd de hoogste eer van martelaar te gunnen, namelijk die van Verlosser - want ja, hij werd aan de hoogste mast gehangen en een splinter ervan werd door de matrozen als een stuk van het Kruis gezien. En zo is Billy toch nog onsterfelijk geworden en ten prooi gevallen aan het verzinsel dat mensen met een gezond verstand niet nodig zouden moeten hebben. De mythe van de totale vrijheid, dat wil zeggen dat men alleen maar verantwoording aan zichzelf hoeft af te leggen en trouw dient te zijn aan zijn eigen natuur, is zo'n verzinsel. Omdat we in zulke verzinsels willen geloven, kan worden gesteld dat het gezonde verstand in de wereld ver te zoeken is. Maar dat is niets nieuws.
Melville liet Billy sterven voor de waarheid, niet wetende dat diens ‘barbaarse, ongeletterde geest’ vanuit de hemelen over de mensen zou neerdalen, zodat in Zijn naam een
| |
| |
nieuwe deugd, een nieuwe moraal, een nieuwe wereldorde onder de mensen zou worden gebracht.
Er schijnen nog een aantal Billy's in reservaten te wonen. De bermen langs de wegen er naartoe liggen bezaaid met blikjes bier. Ze willen zich van de wereld drinken om de waarheid niet onder ogen te hoeven zien. Desondanks voelen steeds meer mensen zich solidair met deze Billy's en identificeren ze zich dusdanig met hen dat ze de natuurmens in zichzelf leren ontdekken.
De waarheid kent een harde leermeester, hoe cynisch dat ook is. Was Melville dat maar een beetje meer geweest. Dan hadden wij dat niet voor hem hoeven zijn en zouden we bij lezing van Billy Budd, sailor in Claggart niet het meest menselijke personage herkennen. Arme man, hij is doodgeslagen door een gek, maar we kunnen het de gek niet kwalijk nemen. Hij is ontoerekeningsvatbaar, en de waarheid is dat ook. Die moet ter beschikking worden gesteld aan de regering.
|
|