| |
| |
| |
In The Confidence-Man doolt een voortdurend van naam en gedaante veranderende vreemdeling door de ruimtes van de stoomboot Fidèle, over de Mississippi op weg van St.-Louis naar New Orleans, en voert gesprekken met passaglers. Zijn maskerade wordt onderbroken of bevestigd door vertellerscommentaren, onder meer over het wezen van ‘fictie’. Uit de Nederlandse versie die Anneke Brassinga van het boek voorbereidt, onder de voor-lopige titel De Maskerade, volgen hier de hoofdstukken 14 en 15.
| |
Herman Melville/Anneke Brassinga
De Maskerade
Het overwegen waard voor al degenen wie het de overweging waard kan zijn
Zoals het laatste hoofdstuk inzette met een vooruitziend geheugensteuntje, zo moet het huidige er een dat terugblikt behelzen.
Voor sommigen zal het een zekere verbazing wekken dat iemand zo vol betrouwen als de koopman zich gestaag heeft betoond, tot aan het tijdstip van zijn recente vlaag van impulsiviteit, in dat ene geval zo'n peilloos mishagen kon verraden. Men kan hem tegenstrijdig vinden, en dat is hij inderdaad. Maar is het de auteur kwalijk te nemen? Stellig kan men erop aandringen dat er niets is waar een schrijver van fictie nauwlettender voor moet zorgen, aangezien er niets is waar een verstandig lezer aandachtiger op zal letten, dan dat bij het portretteren van een personage consistentie wordt betracht. Maar dat, al lijkt het op het eerste gezicht alleszins redelijk, kan bij nader toezien minder redelijk blijken. Want hoe is het te verenigen met een ander vereiste - waarop wellicht evenzeer valt te staan - dat hoewel alle fictie een zekere vrijheid van verdichting is toegestaan, niettemin, fictie gebaseerd op feiten daarmee nooit in tegenspraak mag zijn; en is het niet een feit dat in het werkelijke leven een consistent personage een rara avis is? Dat zo zijnde, kan de afkeer van lezers jegens de tegengestelde soort in boeken nauwelijks voortkomen uit een besef van dier onechtheid. Eerder, misschien, uit vertwijfeling hoe die te begrijpen. Maar zo de scherpzinnigste wijze vaak al ten einde raad is als hij een levend personage wil doorgronden, zullen dan zij die geen wijzen zijn verwachten in het voorbijlopen personages te kunnen lezen in de loutere schimmen die over een bladzijde schichten als schaduwen over een muur? De fictie waarin elk personage vanwege zijn consistentie in een oogopslag te bevatten is, toont er ofwel hoogstens segmenten van en laat die voor een geheel doorgaan, ofwel doet de werkelijkheid grof geweld aan; terwijl anderzijds de auteur die een perso- | |
| |
nage schetst dat weliswaar in doorsnee ogen een ongerijmd samenstel van delen is, zoals
de vliegende eekhoorn, en dat in verschillende periodes evenzeer van zichzelf verschilt als de rups van de vlinder waarin ze verandert, daarmee misschien juist niet leugenachtig is maar getrouw aan de feiten.
Als het oordeel aan de rede zij, heeft geen schrijver zulke tegenstrijdige personages gecreëerd als de natuur zelf. Het vergt van een lezer niet weinig schranderheid, in een roman feilloos onderscheid te maken tussen de tegenstrijdigheden van de idee en die van het leven. Net als elders is hier de ervaring de enige leidraad; maar aangezien niemands ervaring alles kan bestrijken wat is, kan het onverstandig zijn er in alle gevallen op af te gaan. Toen het Australische vogelbekdier voor het eerst als opgezet specimen naar Engeland werd gebracht hielden de naturalisten, zich beroepend op hun classificaties, bij hoog en bij laag vol dat zo'n schepsel niet in werkelijkheid kon bestaan; de snavel moest op de een of andere wijze kunstmatig bevestigd zijn.
Maar laat de natuur, tot verbijstering van de naturalisten, zoveel vogelbekdieren produceren als ze wil, minder begenadigde auteurs, zullen sommigen betogen, moeten zich niet aanmatigen de lezer te verbijsteren met vogelbekpersonages. Zij behoren de menselijke natuur niet in duistere maar in transparante vormen af te beelden, wat de meeste romanciers dan ook plegen te doen, en wat welicht in sommige gevallen als een soort eer wordt gevoeld die zij daarmee aan hun species betonen. Maar of zoiets eer dan wel iets anders behelst staat te bezien, in aanmerking genomen, waar deze wateren van de menselijke natuur zo doorzichtig zijn, dat dit zowel kan beduiden dat ze zuiver als kristal of dat ze heel ondiep zijn. Over het geheel genomen lijkt het gerechtvaardigd te menen dat hij die van de menselijke natuur, gezien dier tegenstrijdigheden, hetzelfde zegt als wat, gezien dier contrasten, wordt gezegd van de goddelijke natuur, namelijk dat die ondoorgrondelijk is, daarmee blijk geeft van een doorwrochter oordeel dan hij die door haar altijd in een helder licht af te beelden suggereert dat hij er een glashelder en compleet benul van heeft.
Maar er moge een vooroordeel bestaan tegen met zichzelf in strijd zijnde personages in boeken, dat vooroordeel keert zich ten goede wanneer wat aanvankelijk tegenstrijdigheid scheen, zich nadien door des schrijvers vaardigheid juist tot hun innerlijke consistentie ontpopt. De grote meesters blinken nergens zo in uit als juist hierin. Zij lokken stomme verwondering uit om het warrige spinsel van een personage, en wekken dan nog groter bewondering als ze het bevredigend weten te ontrafelen; en slaan daarmee een bres, soms zelfs voor het bevattingsvermogen van schoolfrikken, naar de diepste verwikkelingen van de geest die volgens de woorden van zijn Schepper op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt is.
Iets dergelijks wordt althans beweerd van zekere schrijvers van psychologische romans; en die bewering zal hier niet worden aangevochten. Toch kan het in dit bestek te denken geven dat al die uitbarstingen van vernuft die een openbaring van de menselijke natuur op
| |
| |
grond van onomstotelijke principes ten doel hebben, door de grootste experts vol verachting zijn uitgesloten van de gelederen der wetenschap - handlijnkunde, gelaatkunde, frenologie, psychologie. Evenzo wekt het feit dat in alle tijden en door de eminentste geesten zulke onverenigbare opvattingen over het mensdom zijn aangehangen een vermoeden, zoals ook aangaande andere onderwerpen bestaat, van een vrij algemene en vrij diepgaande onwetendheid in dezen. Wat des te minder ongeloofwaardig zal lijken zo men zich er rekenschap van geeft dat ook nadat hij zich heeft verdiept in de beste romans die pretenderen de menselijke natuur te portretteren, een studieuze jongeling al te vaak gevaar blijft lopen, na zijn daadwerkelijke entree in de wereld, het spoor bijster te raken; terwijl, had hij zich daarmee een juiste karakteristiek verschaft, het hem zou moeten vergaan ongeveer als de vreemdeling die, kaart in de hand, de binnenstad van Boston betreedt; de straten mogen nog zo kronkelig zijn, hij mag nog zo vaak blijven staan; dank zij zijn precieze kaart raakt hij niet hopeloos verdwaald. En tegen deze vergelijking valt niet steekhoudend in te brengen dat de labyrinten van een stad altijd dezelfde blijven en dat die van de menselijke natuur wisselend zijn. De hoofdlijnen van de menselijke natuur zijn heden ten dage dezelfde als duizend jaar geleden. Het enig wisselende is hun uitdrukkingsvorm, niet hun substantie.
Maar zoals in weerwil van de schijnbare beletsels zekere wiskundigen nog altijd hopen een exacte methode te vinden voor het vaststellen van de astronomische lengte, zo blijven de serieuze psychologen ondanks de mislukkingen in het verleden verwachtingen koesteren enigerlei methode te vinden om met onfeilbare zekerheid de waarheid omtrent het menselijk hart aan het licht te brengen.
Maar dit moge volstaan als apologie voor al wat er aan het personage van de koopman mogelijkerwijs onvolkomen of duister scheen; dus blijft ons niets anders over dan terug te keren naar onze komedie of, liever gezegd, van de komedie der gedachten over te gaan op die der handeling.
| |
Een oude vrek laat zich, na daartoe geëigende offertes, overhalen een investering te riskeren
Na 's koopmans aftocht bleef de ander een poos alleen aan het tafeltje zitten, in de houding van iemand die na een gesprek met een voortreffelijk man bepeinst wat deze zich heeft laten ontvallen, hoe armzalig ook van intellectuele allure, opdat er geen greintje profijt verloren zal gaan; al tevreden als hij uit één oprecht woord dat hem daarbij ter ore kwam een vingerwijzing kan afleiden die, niet alleen, hem sterkt in de theorie van de deugd, maar tevens kan dienen om hem de weg te wijzen naar deugdzame handeling.
Eerlang begonnen zijn ogen te glinsteren als had hij die vingerwijzing nu te pakken. Hij staat op, boek in de hand, verlaat de kajuit en betreedt een soort gang, nauw en schemerig, passage naar een minder weelderige en gezellige wijkplaats dan de vorige; kortom, het
| |
| |
kwartier van de landverhuizers op het achterschip; dat echter, omdat deze reis een stroomafwaartse is, ongetwijfeld betrekkelijk onbezet zal blijken. Vanwege versperringen tegen de zijvensters is de hele ruimte schemerig en dompig; danig, voor het grootste deel; maar, bij vlagen, hier en daar netelig verlicht door smalle, grillig geplaatste dakraampjes in de kroonlijsten. Maar er lijkt voor licht geen bijzondere noodzaak te zijn aangezien dit oord eer bestemd is om de nacht door te brengen dan de dag; kort gezegd, een slaapzaal als een met louter pijnboompjes begroeide woestenij, met knoestige pijnbanken, zonder beddegoed. Net als de nesten in de geometrische steden van de gelijkgestemde pinguin en pelikaan waren deze britsen zo ordelijk gerangschikt als het stratenplan van Philadelphia, maar net als de wieg van de wielewaal waren het hangende en bovendien om zo te zeggen drie verdiepingen tellende wiegen; de beschrijving van een ervan zal voor alle volstaan.
Vier touwen, aan de zoldering bevestigd, daalden af door avegaarsgaten in de hoeken van drie ruwe planken, die op gelijke afstanden rustten op verticaal in de touwen gelegde knopen, de onderste plank maar vijfentwintig centimeter van de vloer af, en het hele geval leek op een ruim bemeten boekenrek aan touwen; alleen, niet stevig langszij een muur opgehangen, zwaaiden ze op het minste tikje beweging heen en weer, maar begonnen meer in het bijzonder te spartelen als ze werden getergd door een kersverse landverhuizer die op een ervan neerzeeg en zich daar liggende probeerde te houden; dan wiegden ze hem zozeer dat hij bijkans werd teruggeslingerd naar waar hij vandaan kwam. Als gevolg daarvan werd een minder onervaren passagier die probeerde uit te rusten op de bovenste plank, bedreigd met ernstige verstoring van het evenwicht wanneer een stuntelige nieuweling een plank eronder koos. Soms verwekte een schare arme landverhuizers, 's nachts voor onverhoedse regen binnenvluchtend om deze wielewaalnesten te betrekken, door hun onwetendheid omtrent die eigenaardigheid zo'n tumultueuze opschudding van timmermanswerk, vergezeld van zo'n tumult van kreten, dat het leek alsof een onfortuinlijk schip met voltallige bemanning aan stukken werd geslagen tegen de rotsen. Het waren bedden die door een of andere sardonische hater van berooide reizigers ontworpen waren, om hen te beroven van de rust die vooraf en gepaard hoort te gaan aan de sluimer. - Procrustesbedden op wier harde nerven nederige deugd en rechtschapenheid kronkelden, biddend om rust maar door louter foltering verhoord. Ah, maakte iemand voor zichzelf zo'n brits, in plaats van dat die voor hem wordt gemaakt, dan zou het wellicht rechtvaardig zijn, maar hoe wreed, te zeggen ‘Hierop moet je liggen!’ Maar, hoezeer dit oord ook een purgatorium schijnt, de vreemdeling betreedt het en neuriet, als Orpheus bij zijn blijde afdaling in de Tartarus, luchtig een flard uit een opera.
Opeens klinkt er geritsel, dan gekraak, een van de wiegen schommelt te voorschijn uit een duistere schuilhoek, een soort uitgemergelde pinguinvleugel wordt smekend uitgestrekt, terwijl een weeklacht als die van Lucas' rijke man klinkt: - ‘Water, water!’ Het was de vrek van wie de koopman had gerept.
| |
| |
Gezwind als een liefdezuster komt de vreemdeling boven hem zweven: - ‘Arme, arme man, wat kan ik voor u doen?’
‘Uche uche - water!’
IJlings snelt de ander heen, verschaft zich een glas, keert terug en houdt het de dorstige aan de lippen, zijn hoofd ondersteunend terwijl hij drinkt: ‘En lieten ze u hier maar liggen, arme man, versmachtend van zo'n brandende dorst?’
De vrek, een schrale oude man wiens vlees op gepekelde kabeljauw leek, zo droog als brandstof; een hoofd als door een idioot uit een knoest gekerfd; een platte, benige mond, samengeknepen tussen buizerdneus en kin; gelaatsuitdrukking tussen nurks en imbeciel - in gestage afwisseling - gaf geen antwoord. De ogen bleven gesloten, zijn wang rustte op een onder zijn hoofd opgerolde oude jas van wit molton, als een verschrompeld appeltje op een groezelige sneeuwbank.
Herlevend, ten slotte, kromde hij zich naar wie hem gelaafd had, en zei met door hoest verscheurde stem: - ‘Ik ben oud en verkommerd, straatarm, ik heb geen nagel om mijn gat te krabben, - hoe kan ik het u vergelden?’
‘Geef me uw vertrouwen.’
‘Vertrouwen!’ kraste hij, op heel andere toon, terwijl de plank schommelde, ‘weinig van over op mijn leeftijd, maar de oudbakken restjes gun ik u graag.’
‘Hoe het er ook aan toe is, u geeft het me. Mooi zo. Geef me nu honderd dollar.’
De vrek raakte op slag in paniek. Zijn handen graaiden naar zijn middel, schoten toen plots omhoog onder zijn molton kussen en klemden zich om iets daaronder. Intussen mompelde hij onsamenhangend bij zichzelf: - ‘Vertrouwen? Bargoens, kullage! Vertrouwen? Hum, humbug! - Vertrouwen? Nagelaars, afpersers! - Honderd dollar? - Honderd duivels!’
De uitputting nabij bleef hij een tijdje zwijgend liggen, hees zich toen zwakjes overeind, en zei met een stem die voor het ogenblik krachtig van sarcasme was: ‘Honderd dollar? Nogal een hoge prijs voor vertrouwen. Ziet u dan niet dat ik een arme oude kerkrat ben die hier ligt te creperen achter het beschot? U hebt me een dienst bewezen; maar ik, stakker die ik ben, kan u alleen met gehoest bedanken, - uche, uche, uche!’
Ditmaal hoestte hij zo hevig dat de stuipen ervan oversloegen op de plank, die hem heen en weer zwiepte als een steen in een slinger, die men op het punt staat te werpen.
‘Uche, uche, uche!’
‘Wat een ellendige hoest. Was mijn vriend de kruidendokter maar hier; een potje van zijn Omni-Balsem Krachtaansterker zou u goeddoen.’
‘Uche, uche, uche!’
‘Ik heb veel lust hem te gaan zoeken. Hij is ergens aan boord. Ik heb zijn lange snuifkleurige dallesdekker gezien. Geloof me, zijn medicijnen zijn de beste ter wereld.’
‘Uche, uche, uche!’
| |
| |
‘Ach, wat heb ik met u te doen.’
‘Vast en zeker,’ kraste de ander weer, ‘maar ga heen, maak dat u op het dek komt met uw liefdewerk. Daar paraderen de opgeblazen pauwen; die liggen niet hier beneden te hoesten, in de godverlaten duisternis, zoals ik, arme oude stakker. Zie wat een schurftige pauper ik ben, gevlijmd door deze knekelhuishoest. Uche, uche, uche!’
‘Nogmaals, wat heb ik met u te doen, niet alleen met uw gehoest maar ook met uw armoe. Dat zo'n buitenkans uw neus voorbij moet gaan. Als u enkel maar het genoemde bedrag bezat, wat zou ik het voor u kunnen investeren. Verdrievoudigde opbrengst. Maar vertrouwen - ik vrees dat u, zelfs al had u de kostbare contanten, het nog kostbaarder vertrouwen waar ik van repte, ontbeert.’
‘Uche, uche, uche!’ onstuimig overeind schietend. ‘Hoe zeggu? Hoe dat? Hoe dat? Vraagt u het geld dan niet voor uzelf?’
‘M'n waarde, waarde heer, hoe kunt u mij zo'n ontaarde zelfzucht toedichten? Zomaar voor de vuist weg omwille van mijn particuliere derving een volslagen vreemde om honderd dollar vragen? Ik ben niet gek, m'n waarde.’
‘Wat, wat?’ in nog groter verbijstering, ‘trekt u dan door de wereld, gratis, met het doel om geld van anderen voor hen te investeren?’
‘Dat is mijn nederig beroep, mijnheer. Ik leef niet voor mijzelf; maar de wereld wil geen vertrouwen in mij stellen, en toch zou dat vertrouwen groot gewin brengen.’
‘Maar, maar,’ in een soort duizeling, ‘wat doet - doet u - doet u met het geld van anderen? Uche, uche! Waar komt het gewin vandaan?’
‘Dat te onthullen zou mijn ondergang zijn. Als dat bekend werd ging iedereen zulke zaken doen, het zou de markt bederven. Een geheim, een mysterie - al wat ik met u van doen heb is uw vertrouwen ontvangen, en al wat u met mij van doen hebt is het terug ontvangen, mettertijd, driewerf uitbetaald in verdrievoudigde opbrengst.’
‘Wat, wat?’ - het imbeciele kreeg weer de overhand; ‘maar de kwijting, de kwijting,’ klakkelings weer nurks.
‘De beste kwijting van de eerlijkheid is een eerlijk gezicht.’
‘Kan van het uwe niks zien,’ turend door het duister.
Uit deze laatste wisselglimp van gezond verstand viel de oude vrek sputterend terug in zijn gebazel van voordien, dat nu een rekenkundige wending nam. Met gesloten ogen lag hij in zichzelf te mompelen -
‘Honderd, honderd - tweehonderd, tweehonderd - driehonderd, driehonderd.’
Hij opende de ogen, flets starend, en zei, met een nog fletser stem -
‘Het is hier nogal donker, nietwaar? Uche, uche! Maar voor zover mijn ouwe kijkers nog wat zien lijkt u eerlijk.’
‘Ik ben blij het te horen.’
‘Als - als ik nu eens dok’ - pogend overeind te krabbelen, maar vergeefs, want de op- | |
| |
winding had hem bijkans uitgeput - ‘als, als ik nu eens dok, dok -’
‘Geen geals. Onvoorwaardelijk vertrouwen, of geen. De hemel is mijn getuige, met mondjesmaat vertrouwen neem ik geen genoegen.’
Hij zei het op onverschillige, laatdunkende toon en leek aanstalten te maken om te gaan.
‘Toe, ga niet weg, vriend; heb geduld met mij; vergeef een grijsaard zijn wantrouwen, hij kan het niet helpen, vriend; hij kan het niet helpen. Uche, uche, uche! O, ik ben zo oud en verkommerd. Had ik maar een bescherhermer. Zeg eens, als -’
‘Als? Geen woord meer!’
‘Blijf! hoe snel - uche, uche! - zou mijn geld verdrievoudigd zijn? Hoe snel, vriend?’
‘U gunt me geen vertrouwen. Vaarwel!’
‘Blijf, blijf,’ nu als een klein kind bezwijkend, ‘ik vertrouw, ik vertrouw; kom, vriend, mijn wantrouwen te hulp!’
Uit een oude geiteleren buidel, sidderend te voorschijn gesjord, werden tien opgepotte gouden adelaarsmunten, dof uitgeslagen en veeleer lijkend op tien oude hoornen knopen, opgediept en half gretig, half onwillig aangereikt.
‘Ik weet niet of ik dit lamlendige vertrouwen moet aanvaarden,’ zei de ander kil, het goud in ontvangst nemend, ‘een vertrouwen ter elfder ure, een krankbed-vertrouwen, een afgeteerd sterfbed-vertrouwen, ten slotte. Geef mij maar het gezonde vertrouwen van gezonde kerels die hun gezonde verstand bij elkaar hebben. Maar ach, komaan. Akkoord. Vaarwel!’
‘Nee, terug, kom terug - reçu, mijn reçu! Uche, uche, uche! Wie bent u? Wat heb ik gedaan? Waar gaat u heen? Mijn goud, mijn goud! Uche, uche, uche!’
Maar helaas voor deze laatste glimp van verstand, de vreemdeling was al buiten gehoor, noch was er iemand anders in de buurt om zo'n zwakke roep te horen.
|
|