| |
| |
| |
Kees 't Hart
Tegen de zon
| |
5 juni 1996
D.H. Lawrence schrijft in 1924 in een bespreking van Typee en Omoo dat Melville het haat een mens te zijn, ‘away, away from humanity’ (in: Selected Literary Criticism, 1956, p. 365), Melville haatte de wereld: hij was geboren haar te haten. ‘Basta! It is enough. It is enough of life.’ En dit, aldus Lawrence, leidde tot de zelfvernietigende Melville, tot zijn ‘Pierre’, die door het goede te doen, zich steeds meer verstrikt in het kwade. Daarom de jacht op de witte walvis, waarover Lawrence overigens ook een artikel schreef. Ik zoek het op, het begint zo: ‘A hunt. The last great hunt. For what? For Moby Dick, the huge white sperm whale: who is old, hoary, monstrous, and swims alone; who is unspeakably terrible in his wrath, having so often been attacked; and snow-white. Of course he is a symbol. Of what? I doubt if even Melville knew exactly.’ (p. 376)
Melville wist dus zelf niet eens precies waar het over ging. Lawrence maakt hier Melville geen verwijt, hij constateert een uitgangspunt van schrijven: niet weten, beter gezegd, niet willen weten, waarover je aan het schrijven bent.
De verduistering in stand houden.
Direct begonnen Moby-Dick te lezen. Clarel aangevraagd, het is aanwezig in de bibliotheek van Zeeland te Middelburg dat weer gelieerd is aan The Roosevelt Study Center for Europe Foundation, opgericht omdat Roosevelts voorouders uit Middelburg kwamen. Ik zing de rest van de dag af en toe: daar heb je flipper, flipper, hij is geweldig, wat een dolfijn, om trots op te zijn, de rest van de tekst weet ik niet meer en dus begin ik weer overnieuw: daar heb je flipper, flipper...
's Avonds maak ik iemand wijs dat Ahab ergens in Moby-Dick een tirade tegen de zon afsteekt, terwijl ik dit vertel begin ik het te geloven, ik weet zeker dat ik het gelezen heb, ik raak ontroerd, tegen de zon, ja, tegen de zon schrijven, dat deed Melville, dat zou ik ook moeten doen, eigenlijk doe ik dat al, tegen dingen schrijven waarvan het geen zin heeft ertegen te zijn, tegen geschiedschrijving, stoel-ontwerpers, tegen ouden van dagen, kunstbijlagen, stadsplattegronden. Melville haatte de mensheid niet, beweer ik, daarin
| |
| |
vergiste Lawrence zich, hij was er alleen maar tegen en daarom schreef hij een verhandeling tegen de zon, het kan niet anders dan dat hij die schreef, het is volkomen logisch, echt helemaal Melville, terwijl ik praat begin ik er steeds meer in te geloven. Later zoek ik in Moby-Dick Ahabs tirade op, maar die bestaat helemaal niet, ik heb me vergist, wel staat er de verhandeling ‘The Whiteness Of The Whale’ in waarin wordt aangetoond dat juist de witheid van Moby-Dick de verschrikking van het dier uitmaakt. Omdat hij wit is, is Moby-Dick zo angstaanjagend. Net als de zon. Zo groot is mijn vergissing niet eens: ik heb alleen maar witheid met de zon verward.
| |
6 juni 1996
Daar heb je Flipper Flipper
Hij is geweldig
Wat een Dolfijn
Om trots op te zijn.
| |
7 juni 1996
Op donderdag 24 april 1857 komt Melville in Amsterdam aan. Reed er toen al een trein van Keulen naar Amsterdam? Hij schrijft in zijn Journal 1856-1857: ‘Thursday April 24th At 5 o'clock got up, breakfasted & went to R.R. station, across river for Amsterdam. Through Duselldorff & Utrecht. Rainy, cold, hail at times & sleet. Rich country, level. - Entering Holland, began to look like a great heath - passed much waste, brown, muddy looking land - immense pastures, light green. Adventure after hotel in Amsterdam, where we arrived at 3 P.M. Put up at last at the “Old Bible”, upon which something good might be written in the ironical way’ (p. 126).
In het commentaar bij deze Journal-uitgave (The Northwestern-Newberry Edition uit 1989, deel 15 van The Writings of Herman Melville) staat dat Melville zich in de aankomstdatum vergiste. Het was niet donderdag maar woensdag 24 april. Later herstelt hij zijn vergissing. De treinverbinding tussen Keulen en Amsterdam was net klaar, staat in het commentaar. Toch kan ik het maar nauwelijks geloven. Reed de eerste trein in Nederland niet pas in 1839? Tussen Amsterdam en Haarlem? En was er nog geen 18 jaar later al een verbinding met Keulen? Ik begrijp dat ik aan de vooravond sta van een enorm uitgepluis als ik niet uitkijk. Was het echt zulk beroerd weer op woensdag 24 april 1857 in Nederland? En waar stond het hotel ‘Oude Bijbel’? Volgens het commentaar in de Warmoesstraat, maar waar dan precies? En bovenal de vraag die ik probeer te verdringen: waarom wil ik alles over Melville te weten komen, waarom is ineens alles de moeite waard? En waarom mijn plotselinge haast?
Clarel is er nog niet.
| |
| |
Ik probeer te achterhalen hoe het weer in Nederland was op woensdag 24 april 1857 - het lijkt me van het grootste belang dit te weten - en vraag via inlichtingen het nummer op van een meteorologisch instituut in Wageningen. Men slaagt er aldaar niet in me met een goede functionaris door te verbinden. Morgen opnieuw proberen.
| |
8 juni 1996
Ik lees, in afwachting van de komst van Clarel, tegelijk vier boeken van Melville: Moby-Dick, Pierre (vorige week verscheen in de Penguin Classic-reeks een nieuwe volledige uitgave, in de laatste Amerikaanse uitgave uit 1995 is Pierre's uitstapje naar de schrijvers- en uitgeverswereld weggestreept omdat de editor meende dat die te veel afbreuk aan het geheel deed), White-Jacket en Typee, ik kan niet besluiten de voorkeur aan een van de boeken te geven. Gejaagd lees ik door, ik heb het gevoel dat ik een enorme achterstand moet inhalen maar waarop weet ik niet, het is alsof ik door dit excessieve lezen de schrijvershouding van Melville kan achterhalen, en dus ook die van mezelf, dat ik mijn eigen schrijverspose eindelijk zou kunnen verklaren als ik alles van Melville zou hebben gelezen en wel met een zo groot mogelijke haast omdat het me anders zou ontglippen, maar wat me precies zou ontglippen komt me maar niet helder voor ogen en dus begin ik tegelijkertijd alweer te vervallen in mijn keer op keer opduikende idolatrie, ik ben verloren als ik niet mijn hoofd erbij hou. Ik voel alweer dat er een dwingende wens opduikt om Melville's woningen in Amerika (‘At this place lived the Writer of Moby-Dick’ etc.) te gaan bezoeken, en vandaag nog naar Amsterdam af te reizen om daar in de Warmoesstraat heen en weer te lopen en bij voorbijgangers te informeren naar het voormalige hotel ‘Oude Bijbel’ (‘Goedemiddag, ik ben op zoek naar het hotel “Oude Bijbel”, kunt u mij helpen?’). Als ik een Bijzonder Journalistiek Project aanvraag waarin ik hard maak dat er een nieuwe Melville-hype in Amerika is en dat ik daarvan verslag wil doen, dat in Amerikaanse ghetto's de jeugd elkaar uit Pierre en White-Jacket voorleest, dat er in Soho in New York een galerie bestaat die Starbuck
heet, dan kan ik ongetwijfeld op reis. Hoeveel zal ik aanvragen? Als ik een half jaar op reis ga, moet 30.000 gulden volstaan. Of misschien kan ik beter eerst een lang gedicht schrijven over Melville's bezoek aan Nederland. Ik begin er meteen aan.
Melville is de schrijver van
de val uit de mast van de Neversink
u zou dit moeten lezen, u zou
de snijdende spot moeten lezen
in de scène van de onnodige amputatie
van het been van een matroos
waarbij de chirurg de eerste halen
| |
| |
terwijl de matroos bij kennis is
de aanwezigen de snede laat
bestuderen opdat ze ervan leren.
Het was doodstil geworden; maar toen het trillende vlees dieper en dieper uiteen spleet en de kerf langer en wijder werd, welde een bron van bloed op tussen de twee wanden van levende spieren en twee rode stromen spoelden in tegenovergestelde richtingen van het dijbeen omlaag. De sponzen kwamen snel in actie om het bloed aan de bron op te zuigen; alle gezichten verstrakten en stonden gespannen; het been wrong zich krampachtig; de patiënt brulde; zijn kameraden drukten hem krachtig neer; en genadeloos kerfde het mes rond en rond door het vlees.
‘De zaag’, zei Cuticle.
Bliksemsnel werd hem de zaag in handen gegeven.
Hij stond op het punt verder te gaan met hernieuwde concentratie toen hij ineens opkeek en tegen de kring van jonge dokters zei: ‘Wil een van de jongelui de zaag hanteren? Wie voelt iets voor deze unieke ervaring?’ Meerdere vrijwilligers boden zich aan; Cuticle maakte snel een keus en overhandigde het gereedschap met de woorden: ‘Niet te overhaast; met vaste hand!’
De jongeman zaagde onder de jaloerse blikken van zijn collega's, maar hij zaagde te aarzelend; zodat Cuticle die het niet langer kon aanzien, hem plotseling de zaag uit handen rukte. ‘Opzij, slager! Je maakt het vak te schande. Kijk hoe ik het doe!’
Een paar korte ogenblikken klonk het vibrerende raspen van de zaag en toen spleet de patiënt bij zijn heup in twee delen, en het losse been gleed zachtjes in de armen van de magere man met het witte gelaat, die het dadelijk wegdroeg en het uit het gezicht legde onder een van de kanonnen.
(geciteerd uit Witjak, uitg. Villa, z.j., vert. Hans Werner)
White-Jacket is uit 1849, Melville is dan 30 jaar. Niet alleen haat is het maar vooral woede. De ingehouden toon van White-Jacket verraadt blinde woede die zich, omdat het geen pamflettistische woede wil zijn - Melville wil niet alleen de marine over de hekel halen -, met ironie verbindt, ik heb lachbuien over de verschrikkelijkste scènes, ook over bovenstaande amputatie-scène. En vrijwel op het einde van dit boek, vlak na de hilarische geschiedenis van het afscheren van de baarden van de bemanning, de huiveringwekkende val van White-Jacket uit de mast van de Neversink. Geen sprake meer van ironie, wonderlijk heldere schrijverszinnen, een ritmiek van klank en woorden, vastgezet in de metriek van de val uit de mast.
| |
| |
Het meteorologisch instituut in Wageningen belooft op te zoeken wat voor weer het in Nederland was op 23 en 24 april 1857. Ik weet niet zeker waarop ik hoop. Nog steeds geen Clarel.
In de bibliotheek lees ik in J.H. Jonckers Nieboers Geschiedenis der Nederlandsche Spoorwegen, 1832-1938 (Nijgh en Van Ditmar, 1938) dat de lijn Amsterdam-Utrecht op 18 december 1843 werd geopend, op 16 mei 1845 werd de lijn Utrecht-Arnhem opengesteld en pas op 15 februari 1856 de lijn Arnhem-Pruisische grens. Melville vertrok op 11 oktober 1856 uit New York en reisde eind april per trein door Nederland, dat kon toen dus al, maar hoe wist hij dat er een trein liep? Had hij van tevoren al kaartjes besteld? Reisde hij op de bonnefooi? In zijn Journal 1856-1857 kom je niet al te veel geweeklaag tegen over problemen met de reis, wel over het weer, het vervoer en de teleurstellende resten van verloren gegane beschavingen in Griekenland, Palestina en Egypte. Hoe normaal was het in 1856 met de trein te reizen? In Nederland stelde het volgens Jonckers Nieboer niet al te veel voor: België had eind 1859 al 1713 kilometer rails, in Nederland had men het nog niet verder gebracht dan 337. Tijdens zijn eerste reis naar Engeland, Frankrijk en België in 1849 waarvan Melville ook een dagboekje bijhield, kun je tussen de regels wel iets door horen klinken over het reizen per trein. Vaak schrijft Melville erbij in welke klasse hij reisde en dan lijkt hij erop te rekenen dat daarmee de graad van verschrikking in ieder geval voor hemzelf wel duidelijk is. Zo reisde hij op dinsdag 6 november 1849 per trein van Canterbury naar Londen: ‘Swallowed a glass of ale, & away for the R.R. Station, & off for London, distant some 80 miles. Took the third class cars - exposed to the air - develish cold riding against the wind. Fine day - people sociable’ (Journals, p. 13). Waarom staat er dat hij ‘een glas bier verzwolg’? Was het pas zijn eerste in Engeland? Ik moet natuurlijk niet alles belangrijk gaan vinden. Op 28
november 1849 reist hij van Boulogne naar Parijs: ‘Rose early & took the 7 o'clock train for Paris, - distant 160 miles or more. Took “third class” train [de aanhalingstekens zijn van Melville - KtH] (fare about 15 francs) Fine day & rode thro' a charming country. Did not stop at Amiens to see the Cathedrale there - no time. Arrived in Paris (Rue Lazare) at 4 P.M.’ (p. 30)
Negen uur reizen in de open lucht in november, ik probeer er me iets bij voor te stellen maar hem komt geen woord van klacht over de lippen, alleen aanhalingstekens in zijn dagboek. Ook op andere plaatsen meldt hij steevast de klasse van de treinreis, soms met een uitroepteken erbij als het eerste of tweede klas is (dan viel het blijkbaar mee!) en op één plaats vergelijkt hij de treinen in Europa met die in Amerika wanneer hij op zaterdag 8 december 1849 van Brussel naar Keulen reist: ‘I took a second class car, which was as pleasant as the 1st class in America & incomparably better than the corresponding class in England.’ (p. 35)
| |
| |
Ik vraag me af waarom ik dit allemaal uitzoek en vooral waarom ik zo'n haast heb, ik wil over Melville schrijven zonder hem te willen begrijpen, denk ik, of zijn werk te willen verklaren, ik wil mijn onwetendheid in stand houden. Hoe meer je weet, hoe onduidelijker alles wordt. Triviale informatie. Hoe heetten de broers en zussen van Melville? Noem alle adressen op waar hij woonde. Welke uitgevers bezocht hij in Engeland tijdens zijn eerste Europese reis? Vandaar mijn vasthoudende inslaan van zijpaden: ter voorkoming van een verklaring, zoals een kind 's avonds heel laat in de steeg naast het huis blijft spelen om te voorkomen dat hij zijn oom die op bezoek is een hand moet geven. Ik doe geen poging tot verheldering maar wil de verduistering langer voort laten duren, zoiets moet het zijn. Woede in stand houden, daarom schreef Melville. Kennis voorkomen. Schrijven om de verduistering in stand te kunnen houden omdat bij verlichting de zelfvernietiging onafwendbaar is.
Ik neem me voor van Clarel niets te begrijpen of te verklaren.
Lawrence zegt eigenaardige dingen over Moby-Dick en Melville, hij neemt meestal niet de pose aan van iemand die Melville ‘begrijpt’ en ‘verklaart’, hij probeert de Walvis in stand te houden, als ik nu nog te begrijpen ben. Lawrence schrijft over Melville bijvoorbeeld: ‘His human-emotional self is almost played out. He is abstract, self-analytical and abstracted. And he is more spellbound bij the strange slidings and collidings of Matter than by the things men do. (...) He was a futurist long before futurism found paint. The sheer naked slidings of the elements. And the human soul experiencing it all. So often, it is almost over the border: psychiatry. Almost spurious. Yet so great.’ (p. 377) Ik schiet in de lach over deze raadselachtigheden en deze onzin, maar ze houden me wel bezig, ze treffen onophoudelijk. Lawrence laat in het midden wat hij precies bedoelt omdat hij de metaforiek van analyse en rationele verklaring wil mijden, dat is de fascinatie van wat er staat, de formuleringen zijn in alle opzichten ‘onzinnig’ en ‘overdreven’, als een rijmpje dat een kind onophoudelijk voor zich uit prevelt. Lawrence wil niet ‘verklaren’, het gaat hem er niet om Melville zichtbaar en ontleedbaar te kunnen maken, in zicht te krijgen. Wat hij te berde brengt gaat werkelijk alle perken te buiten, Lawrence wil niet als boekhouder, seksuoloog of socioloog over Melville schrijven, vandaar deze metaforiek van het vreemde, het emotionele en het futurisme. Lawrence vindt Melville groots maar waarom weet hij niet precies, want als hij de grootsheid in termen van ‘begrijpen’ en ‘verklaren’ zou beschrijven, zou hij zich tegelijkertijd boven Melville verheven voelen en dat zou onverdraaglijk zijn. Hij zwerft om hem heen, blijft in de buurt en houdt aldus, ook in
zijn eigen belang, de raadselachtigheid van Melville in stand. Verderop staat nog het volgende: ‘It is the same old thing as in all Americans. They keep their old-fashioned ideal frock-coat on, and an old-fashioned silk hat, while they do the most impossible
| |
| |
things.’ (p. 377-378) Ik lach er verschrikkelijk om. En in het artikel over Typee en Omoo gooit hij er nog maar weer een schepje bovenop: ‘He was a modern Viking. There is something curious about real blue-eyed people. They are never quite human, in the good classic sense, human as brown-eyed people are human: the human of the living humus.’ (p. 364) Toch kijk ik even in de spiegel of ik echt-blauwe ogen heb, het valt gelukkig mee.
Melville is de eerste allochtoon-schrijvende autochtoon. Of andersom.
| |
8 juni 1996
In Amsterdam koop ik Melville a biography van Laurie Robertson-Lorant, het is net verschenen, ik zoek nog in de winkel het hoofdstuk over Clarel op en begin te lezen: ‘In Clarel: a Poem and Pilgrimage in the Holy Land, Melville projects his doubts, his skepticism, and his yearning to find a settled faith on the vast canvas of ancient and modern history, composing both a spiritual autobiography and a spiritual biography of Anglo-American man in the nineteenth century.’ (p. 543-544) Eigenaardige beeldspraak: ‘op het brede doek van oude en nieuwe geschiedenis een vast geloof vinden’? Of zoiets? De Anglo-Amerikaanse Mens? Deze biografie positioneert Amerikanen blijkbaar naar hun geografische afkomst: De Italiaans-Amerikaanse Mens, De Afro-Amerikaanse Mens, De Indiaans-Amerikaanse Mens. Zou ze van de voor- en nadelen van zo'n indeling nog een uitleg geven of hoeft dat niet meer? Wat voor mens ben ik eigenlijk? De Europees-Kaukasische Mens? De Nederlands-Den Haagse Mens?
Ik blijf in de boekhandel lezen terwijl ik allang afgerekend heb, weer valt me mijn opgejaagdheid op, het liefste zou ik de biografie nu al gelezen hebben, ik moet opschieten, alsof Melville me zou ontsnappen zodra ik dit boek zou sluiten. De biografie eindigt met een hoofdstuk dat de merkwaardige titel ‘Afterword: Melville's Sexuality’ draagt. Kees 't Harts seksualiteit. Laurie Roberston-Lorants seksualiteit, ik ben benieuwd of ze het daar ook nog over gaat hebben. Ik weet zeker van niet, altijd zelf buiten schot blijven. Ik begin kwaad te worden. Verwijzingen naar Paul de Man, Derrida, Foucault, Irigaray. Ik kan niet ophouden met lezen. Dit boek maakt een punt van Melville's seksualiteit. Ik begrijp wel dat het er tegenwoordig in het kader van de seksuele bevrijding van de mens allemaal bij hoort en dat met terugwerkende kracht ook Melville bevrijd moet worden van alle vooroordelen over homoseksualiteit. De bevrijding van de mens staat zoals gewoonlijk voorop. En ik gun iedereen zijn of haar bevrijding uiteraard van harte, ze is een felicitatie zonder meer waard. Als ik dan maar onbevrijd mag blijven.
Red mij, red mij van de bevrijding.
| |
| |
‘In successive drafts of this biography, I have struggled to craft a language for talking about Melville's sexuality without force-fitting him into the procrustean bed of theory’ (p. 618). Wat een beeldspraak: Melville's seksualiteit op het procrustesbed van een theorie vastpinnen? To Craft A Language?? De schrijfster wil Melville's werk niet reduceren ‘to coy sexual disclosures’ staat iets verderop maar ze brengt diens ‘seksualiteit’ als van zelfsprekend wel te berde - en weer even verder de volgende zin: ‘Although his writings reflect a deep longing for emotional intimacy with other men, Melville does not seem to have been actively homosexual, according to twentieth-century definitions of the term.’ (p. 618) Ik beland in een storm van vragen. Deed Melville Het Nu Wel Of Niet Met Mannen Althans Volgens Twintigste-Eeuwse Definities? En zijn we daar voor of tegen? En waarom gaat het daar ineens over? Hoe luiden de twintigste-eeuwse definities van homoseksualiteit en heteroseksualiteit? Voldoe ik daar wel aan? Plotseling besef ik dat mijn ‘seksualiteit’ ongetwijfeld niet aan ‘twintigste-eeuwse definities’ voldoet. Eindelijk de waarheid. En hoe zit het eigenlijk met de definitie van Laurie Robertson-Lorants seksualiteit? Verlangt ook zij naar intimiteit in haar werk over Melville? En doet ze het wel of niet met mannen of vrouwen volgens twintigste-eeuwse definities? Ik neem me voor morgen al een biografie over haar leven te schrijven en hier onmiddellijk een punt van te maken: ‘Voorwoord: de seksualiteit van Laurie Robertson-Lorant’. Ik moet dit weten omdat ik anders haar biografie over Melville uiteraard nooit helemaal kan begrijpen. Blinde woede nu. Melville Does Not Seem To Have Been Actively Homosexual? Dus het viel mee bij Melville? Viel het nu mee of
tegen? Maar wat is eigenlijk mee- of tegenvallen wanneer het seksualiteit betreft? En wat zijn nu toch precies ‘twentieth-century definitions of the term’? Als we daar nu maar aan voldoen, begrijp ik, plotseling is het van het grootste belang dat ook mijn werk en mijn leven aan deze definities voldoen, mijn ‘seksualiteit’ en die van de klanten en verkopers in deze boekenzaak staan op het spel. Ik concentreer me met volle kracht op Robertson-Lorants seksualiteit en haar definities daarvan. Hoe zou ze er uitzien? Waarschijnlijk blond haar, schoentjes met korte hoge ijzeren hakjes, vuurrode lippen, hopelijk mooie stevige bovenbenen en grote tieten, ik begin nu al weg te dromen. Of voldoe ik nu te veel aan heteroseksuele definities? Hoe zou haar man er uitzien? Ze is vast getrouwd, haar biografie is aan haar zoontjes opgedragen. Zou het een bouwvakker zijn? Met zo'n mooie helm op? Stevige billen in een versleten spijkerbroek?
Kan ik het boek nog teruggeven? Het geld mogen ze houden. Ik denk het niet, de verkopers in deze winkel voldoen volgens mij geheel aan welke twintigste-eeuwse definitie dan ook, dat kun je aan hun grijnzende koppen zo al zien. Ik weet zeker dat ze het boek ook achter me aan zullen dragen als ik het ongemerkt weer terugleg. U heeft dit boek laten liggen meneer, en u heeft ervoor betaald, hier heb ik het bewijs, nee, als u het
| |
| |
betaald heeft moet u het meenemen, daar kunnen we niet aan beginnen, als u nu nog langer doorzeurt haal ik er een agent bij. Veel plezier ermee.
Op weg naar het station loop ik door de Warmoesstraat.
| |
9 juni 1996
Er is een kaartje dat Clarel is aangekomen. Vandaag - zaterdag - is de bibliotheek dicht. In Robertson-Lorants biografie staat niets dat serieus te nemen is, ik lees en twijfel aan alles, niets is geloofwaardig, haar laatste hoofdstuk heeft alles grondig vermorzeld, onophoudelijk vieze smaak, weerzin, alles is verkeerd in dit boek, haar samenvattingen van de werken, van zijn leven, van zijn ‘seksualiteit’, het is alsof ik zelf aan het vervliegen ben, ze slaagt erin mijn opgewonden haast te beteugelen, dat is misschien een voordeel. Dat de vrouwen in zijn leven toch maar mooi voor hem moesten zorgen - ik wantrouw nu alles - dat hij teerde op de zak van zijn echtgenote, dat Pierre - o god, die lieve krankzinnige Pierre, moralistisch doodgraver - vast ook ‘biografisch’ was maar dat we het toch niet weten en nooit te weten zullen komen, dat hij zijn vrouw mishandelde, dat hij alcoholist was, en ziek, altijd ziek, geestelijk, lichamelijk, dat zijn oudste zoon zelfmoord pleegde of zich per ongeluk dood schoot en het geroddel daarover. Toenemende woede. Ik sta lang voor het raam, in de straat gaat langdurig een alarm af. 's Middags begin ik aan een parodie op biografieën - het moet vandaag nog af - maar besef op tijd dat ik daar al over schreef. Niets in dit boek wijst op iemand die schreef, die ernaar verlangde schrijver te mogen zijn, te moeten zijn en wat dat toen betekende. Alles in dit boek wil verklaren in termen die ontleend zijn aan de jargons van half begrepen ‘wetenschap’. Sociologie maar zonder welk begrip dan ook daarvan, psychoanalyse zonder kennis of gevoel daarover, geschiedenis zonder historie, alles wil in dit werk een theorie onderbouwen, Melville overleveren als illustratie van theoretische debatten. Niets in dit boek is erop gericht een schrijverschap in stand te houden, wat mij
betreft door erop af te geven, door te overdrijven. Waarom is het geschreven? Dit boek zet Melville bij, onttrekt een historisch schrijver aan mijn blik, door hem alleen maar te willen ‘verklaren’, te willen samenvatten. Ik verlang naar de kleine artikelen van D.H. Lawrence over Melville, de hilariteit ervan en de onuitstaanbaarheid. Deze biografie mist iedere onuitstaanbaarheid.
Ik zoek in Mimesis (1946) van Auerbach tegen beter weten in naar een analyse van een fragment van Melville. Ik lees de stukken over Flaubert en Zola, bij Auerbach zijn schrijvers altijd schrijvers en nimmer maatschappijkenners, sociologen, gezins-experts of betweters. Zo eenvoudig is schrijven over literatuur, ik neem me voor een fragment van Clarel op z'n Auerbachs te bespreken. Grootspraak. Als ik later plagiaat pleeg is het op Mimesis, ik schrijf het gewoon over, vervang alleen de namen van de schrijvers en geef het,
| |
| |
voorzien van een andere titel, onder mijn eigen naam uit. Ik ontspring de dans gemakkelijk, geen criticus in Nederland geeft er blijk van ooit dit werk, of een fragment eruit te hebben gelezen. Ik word rijk. Ik koop een huis in New York.
Later op de dag bezoek ik in het centrum van Leeuwarden de muziekhandel Ganzevoort omdat Melville's voorouders van moeders kant Gansevoort heetten. Ik sta midden tussen de piano's en verlang ernaar heel mooi piano te kunnen spelen en heb, zoals gewoonlijk, het idee dat ik buitengewoon veel talent op dit gebied heb. De eigenaar vraagt of hij me kan helpen.
Wat deed Melville in Amsterdam? Hij bezocht een paar ‘galerieën’ met oude meesters, onder andere het Triphuis waar destijds veel werk van Rembrandt hing. ‘This morning got a queer little old Dutchman for guide and went to Picture Gallery. Wonderful picture of Paul Potter - The Bear -. Keel hauling of a Dutch Surgeon. - The Syndics of Rembrandt and The Night Watch (shadows) (...) - Streets of Amsterdam like long lines of old fashioned frontispieces in old folios and old quartos (...) - View of city from cupola of palace. Red tiles of houses. The Port. The drop of gin - Shape of Amsterdam like amphitheater, water all around it. - Broeck, did not see, place of cheese, butter and tidiness (...) At 4½ took train for Rotterdam. Smoking cars. One all to myself. Passed through Harlem - Neat, like “Colonie” in Albany. Leyden, big cathedral. The Hague. Arrived at Rotterdam at 7½. Got guide and went to Dance Houses? Into three of them. Striking and pathetic sight. The promenading girls - music - their expression and decorum - Villany of the guide. To bed by 9½’ (Journals, p. 127).
Genoeg stof voor vier verhalen van Tonnus Oosterhoff. De Jeneverdruppel. Het Danshuis? De Wandelende Meisjes. De Boosaardigheid van de Gids. Ik controleer of Melville tijdens zijn reis vaker naar danshuizen ging. Het vertedert me allemaal oneindig en tegelijkertijd sta ik bloot aan aanvallen van zelfhaat, ik besef dat ik nu alles van Melville boeiend en interessant begin te vinden, ik ben als de eerste de beste gek bezig hem met terugwerkende kracht alsnog van een goeie biografie te voorzien, arme kerel die Melville, nog net niet in de goot, wel aan de drank, in handen van foute gidsen, kan zijn ogen nauwelijks droog houden wanneer hij in danshuizen de meisjes ziet.
‘Die dag slenterde hij doelloos door de mistige straten van Amsterdam. Hij vroeg zich af of zijn leven voldeed aan negentiende-eeuwse definities daarvan. Voor hem liep een vreemd uitziend kereltje. Zou het een homoseksueel zijn? Misschien was hij wel een goeie gids.’ (in: Kees 't Hart, Melville in Amsterdam, dissertatie, Rodopi-press, Amsterdam 1999, p. 23).
| |
| |
Melville beklom dus het koepeltje bovenop het Paleis op de Dam, ik besef dat ik dit altijd zal weten wanneer ik ernaar kijk. Ik noteer Melville's adres in New York in mijn agenda: ‘Melville, 104 east 26e straat’.
Ook nog Broek in Waterland gemist dat destijds in veel reisgidsen sterk werd aangeprezen als een typisch Nederlands dorpje. De Journals zijn herinneringsdagboeken, ze hebben geen enkele literaire pretentie, er is weinig in te lezen over Melville's toestand of over zijn werk, wat hij opschrijft moet later als geheugensteuntje dienen in de familiekring zoals ikzelf een paar jaar geleden een dagboekje bijhield over een reis door Amerika, in Palestina komt hij nauwelijks verder dan opsommingen die hij onderbreekt met cynische uithalen naar de verpauperde troep die hij aantreft. Opvallend vaak noemt hij de gidsen die hem vergezellen, meestal in negatieve zin, met als hoogtepunt een geweldige veeg uit de pan naar ene Antonio die hem in Venetië begeleidt, daar staat ook ineens een verwijzing naar een van zijn boeken.
‘April 2d 1857 [vreemd detail is dat een dag eerder, zonder dat Melville dit wist, zijn laatste boek, The Confidence-Man: His Masquerade, in New York uitkwam - KtH] (...) - In the evening met in Ducal Palace (the court) affable young man (Antonio) engaged him to meet me for guide tomorrow’. Dan volgen drie dagen beschrijvingen van toeristisch Venetië zonder dat de naam Antonio valt en op 5 april schiet Melville ineens geweldig uit zijn slof. Een verbijsterend fragment: ‘- My Guide. How I met him, and where. Lost his money in 1848 Revolution and by travelling - To day in one city, tomorrow in next. Fine thing to travel. When rich, plenty compliment. How you do Antonio - hope you very well Antonio - Now Antonio no money, Antonio no compliment. Get out of de way Antonio. Go to the devel, Antonio. Antonio you go shake yourself. You know dat Sir, dat to de rich man, de poor man habe always de bad smell? You know that Sir? Yes, Antonio, I am not unaware of that. Charitably disposed. Old blind man, give something and God will bless you (Will give, but doubt the blessing). (Antonio good character for Con. Man) Did not want to die. Heaven. You believe dat? I go dere, see how I like it first.’ (Journal 1856-1857, p. 120)
Wat is er gebeurd? Waarom ineens dit snijdende nagebauw, compleet met verkeerde spelling van Engels-Italiaans? Een walm van woede en ongerepte rancune stroomt op me af. Antonio-You-Go-Shake-Yourself. Getto-taal. Go shake yourself man, motherfucker dickhead, yo, you dig.
Amerika, 1993, Minneapolis, Philadelphia, New York
(...) ‘Donderdag 1 juli 1993. Graf [bedoeld is het graf van Walt Whitman - KtH] prachtig
| |
| |
gelegen (bloemen), zeer sjiek. Op hetzelfde kerkhof ligt Horace Traubel begraven, zijn fan en maker van de beroemde boeken. Ook hier geweest. Het is nu 10.30. We gaan een groot museum in Philadelphia bezoeken. The Philadelphia Museum of Art. Gigantisch gebouw in de stijl van Griekse tempel. Niet alles gezien, zeer veel heel mooie impressionisten, Renoirs, Corots, modern ook veel: Jasper Johns, Cy Twombly (prachtige zaal). Veel Rodins. Op het laatst was het weer te veel. Het is zeer warm (33 graden). Prachtige Degas ook. Gigantische toneel-achterwand van Chagall. Veel Brancusi (hele zaal). Helaas geen overzichtsboek. (We slapen in een motel in Camden, is stad van zwarten, echt een motel zoals in films. Zeer warm, lawaaiig. Eigenaar zwart, blijkbaar nieuw, doet erg zijn best. Kamer keurig. Televisie maakt lawaai.) Hierna naar het Science-museum. Computers, Vliegtuigen, prachtige oude locomotief, heb video-opname gemaakt. Vooral klasjes jeugd. Daarna down town gelopen winkelstraten, merendeel zwart publiek. Zwervers ook, maar niet veel meer dan in Amsterdam. Ik schrijf dit in een bar met gemengd publiek: Vrouw is barkeeper. (Plee's heten hier restrooms en de potten bestaan uit bakken gevuld met water. Je kunt je drol dus heel goed zien terwijl hij in het water ronddrijft.) Daarna naar de auto, een baseballwedstrijd gezien tussen jeugdteams. Zeer fanatiek met een zeer fanatieke coach (te). “Relax”, riep hij steeds, maar ondertussen. Ik schrijf dit in een restaurant. Menu: kippensoep, steak. Morgen terug naar New York, langs de kust.’
Ik herinner me niets van de kippensoep en de steak.
Melville is 37 wanneer hij Nederland bezoekt. Hij heeft 10 boeken geschreven en gepubliceerd, in een krankzinnig tempo, over de krankzinnigste onderwerpen. Wanneer hij een boek af heeft begint hij vrijwel de volgende dag aan het volgende, opgejaagd, als een dier in doodsnood. Het is vrijwel onvoorstelbaar dat hij direct na Moby-Dick met Pierre begon, alsof zijn leven ervan afhing. Typee (1846), Omoo (1847), Mardi (1849), Redburn (1849), White-Jacket (1850), Moby-Dick (1851), Pierre (1852), Israel Potter (1855), The Piazza Tales (1856), The Confidence-Man (1857). Alle boeken worstelen met morele kwesties. Over alle boeken, keer op keer, koestert Melville de grootste verwachtingen, vooral over Moby-Dick en Pierre maar steeds staan ze in de kritiek in een geur van mislukking. Het is ‘net niet goed’, of ‘wel boeiend maar overdreven’ of ‘te excentriek’. Na Melville's reis valt een diep zwijgen. In 1866 verschijnen nog oorlogsgedichten (Battle-Pieces and Aspects of the War), daarna in 1876 in eigen beheer het reusachtige gedicht Clarel. In de nagelaten geschriften bevindt zich Billy Budd.
| |
11 juni 1996
Behalve Clarel is ook Vincent Kenny's Herman Melville's Clarel (Hamden 1973) aangeko- | |
| |
men. Clarel telt in totaal 893 pagina's, waarvan bijna 400 pagina's commentaar (met onder andere een historische en kritische beschouwing door Walter E. Bezanson met een aanvulling daarop van Hershel Parker, een beschouwing over de tekst plus opmerkingen daarbij). Ik begin te lezen.
Part 1
Jerusalem
1. The Hostel
In chamber low and scored by time,
Masonry old, late washed with lime -
Much like a tomb new-cut in stone;
Elbow on knee, and brown sustained
All motionless on sidelong hand,
A student sits, and broods alone.
The small deep casement sheds a ray
Which tells that in the Holy Town
It is the passing of the day -
Beside him in the narrow cell
His luggage lies unpacked; thereon
The dust lies, and on him as well -
The dust of travel. (...)
En even verderop verlaat deze student de kamer, ongetwijfeld metafoor van wereld, van stilstand, van wanhoop en gaat het dak op:
(...) He sought the house-top. Set of sun:
His feet upon the yet warm stone,
He, Clarel, by the coping leant,
| |
12 juni 1996
Ik lees Clarel: Canto 1: The Hostel; Canto 2: Abdon; Canto 3: The Sepulchre; Canto 4: The Crusaders; Canto 5: Clarel; Canto 6: Tribes and Sects; Canto 7: Beyond the Walls; Canto 8: The Votary; Canto 9: Saint and Student; Canto 10: Rambles; Canto 11: Lower Gihon; Canto 12: Celio; Canto 13: The Arch; Canto 14: In the Glen; Canto 15: Under the
| |
| |
Minaret; Canto 16: The Wall of Wall; Canto 17: Nathan; Canto 18: Night; Canto 19: The Fulfilment; Canto 20: Vale of Ashes; (...). Ik ben nu op p. 70. De student Clarel wandelt door Jeruzalem en maakt kennis met een aantal toeristen en bewoners van Jeruzalem. Een keihard volgehouden viervoetige jambe, niet alleen in het begin maar ook verderop. Boosheid over de verloedering van Jeruzalem heeft de overhand:
But little here moves hearts of some;
Rather repugnance grave, or scorn
Het commentaar demonstreert de grote kennis van Melville over zowel de bijbel, het christendom als Palestina, de verwijzingen zijn indrukwekkend, hij heeft zich minutieus op de hoogte gesteld van welk theologisch debat dan ook. De stijl is volgehouden hoog van toon, zeker nu in het begin, de hoge toon van wat Auerbach de Hoge Stijl noemde, waarbinnen geen ruimte is voor beschrijvingen van verschillen tussen mensen, alles is geschreven op dezelfde Hoge toon waarmee ieder onderscheid tussen mensen wordt opgeheven. Deze verstarde wereld van het verleden waarbinnen voor nuances en onderscheidingen weinig plaats is wordt gepresenteerd in een voortschrijdende aangehouden metriek zonder veel verschuivingen of tegendraadse accenten. Daarbinnen dwaalt Clarel. De zinnen zijn ingewikkeld, elliptisch, kronkelend. Soms is de hoofdfiguur pagina-lang niet aanwezig, buiten beeld lijkt het, anderen zijn aan het woord, mensen die hij ontmoet en waarnaar hij luistert. Alle commentaren beschouwen de figuren in dit gedicht als dragers van filosofisch-theologische standpunten. Ik lees.
| |
16 juni 1996
Het was op woensdag en donderdag 23 en 24 april 1857 in Nederland ‘vermoedelijk’ slecht weer, ‘bewolkt en regenachtig, zelfs met natte sneeuw’. Er hadden kort daarvoor in verband met de strenge winter en de ingevallen dooi overstromingen plaatsgevonden.
| |
21 juni 1996
De jonge theologie-student Clarel wordt verscheurd door twijfel over het geloof en over morele kwesties. Hij bezoekt tijdens zijn reizen Jeruzalem en maakt daar tijdens zijn wandelingen door de stad kennis met een aantal inwoners van Jeruzalem en met andere min of meer toeristisch-georiënteerde bezoekers, bijvoorbeeld met de opstandige Celio, met de gematigde Anglicaanse priester Derwent, met de zelfvernietigende Mortmain, voormalig revolutionair uit Parijs, met de onschuldige Amerikaan Nehemiah, met de humanist Rolfe, met de zeer getalenteerde Vine (in wie veel commentatoren Hawthorne herkennen) en met vele, vele anderen. Clarel wordt in Jeruzalem verliefd op Ruth, maar hij slaagt
| |
| |
er niet in haar te bereiken omdat Ruths vader - een Amerikaanse immigrant in Palestina - door Arabische struikrovers wordt vermoord en Ruth in de rouwperiode die nu aanbreekt niet in contact met anderen mag komen. Clarel besluit zijn verdriet en wanhoop te verbijten tijdens een toeristische tocht door Palestina. Een aantal van zijn nieuwe kennissen reist met hem mee, ze bezoeken onder andere de Jordaan, de Dode Zee, het Griekse klooster van Mar Saba, Bethlehem en keren tenslotte weer terug naar Jeruzalem. Onderweg discussiëren ze uitvoerig met elkaar over theologisch-morele kwesties. Clarel hoort bij terugkeer daar dat Ruth van verdriet is gestorven en het gedicht eindigt met een vertwijfelde Clarel.
Vijfhonderd bladzijden poëzie samengevat in 208 woorden. En zo is het gedicht niet, het is geen larmoyant verhaaltje van een stukgelopen liefde, het is geen symbolische tocht met metgezellen langs morele en theologische kwesties, het is geen barre beschrijving van Palestina, cynisch, bitter en monomaan, het is geen debat over wat waarheid is, wat het goede, wat de positie is van revolutionairen, waarom revolutie nergens toe dient, waarom het katholicisme toch ook goede punten heeft, waarom het zakenleven tot verderf leidt:
‘Right! war's his business.’ ‘Business, say you?’
Resenting the unhandsome word:
‘Unsay it quickly, friend, I pray you!
Fine business driving men through fires
To Hades, at the bidding blind
Of Heaven knows whom! (...)’ (p. 464)
Clarel is een encyclopedie van negentiende-eeuwse morele debatten, weliswaar georkestreerd volgens het beproefde Melville-procédé van een gezelschap (metafoor van maatschappij) dat een reis of tocht onderneemt en tijdens die tocht tot de waarheid over de wereld en zichzelf moet komen (zie bijvoorbeeld ook de structuur van Typee, Omoo, Moby-Dick, White-Jacket, Redburn en The Confidence-Man), maar zonder de verwoestende, soms alle perken overtredende vertellerstoon en -pose van eerder werk. In Clarel is de vertelling op zich niet meer problematisch, zoals wel in eerder werk (met als hoogtepunt Pierre en The Confidence-Man), Melville reflecteert niet meer op zijn eigen vertelwijze, op het schrijven zelf als ultieme morele activiteit. Clarel vindt het niet belangrijk meer literatuur te mogen zijn, dat is het erge. Melville stelt in dit werk niet meer zijn hele eigen schrijversbestaan ter discussie - wat hij in vrijwel al zijn grote werk doet - maar het gaat hem alleen nog om de wereld zelf. En dat is voor literatuur niet genoeg, het is onvoldoende, het is helemaal niks. (De voorafgaande zin moet ik later doorstrepen.) De moraal van de wereld, het ontstaan van moraal (via het christendom) en het huidige onvermijde- | |
| |
lijke verval, daar gaat het om in Clarel. Verveling. Natuurlijk, het is een gedicht, maar een op veel plaatsen onverdraaglijk gedicht, saai, treiterig slepend, betweterig, ongeloofwaardig, vuurloos, ongericht, zelfs niet tegen zichzelf, het kabbelt dreunend voort, het citeert, het verklaart, het legt nog eens uit, en daarna weer, en tien pagina's verderop nog een keer. Zo zou een gedicht liever niet willen zijn. En ik zou er liever niet meer verder over willen schrijven.
But how bad habits persevere!
I have been moralizing here
Like any imbecile (...) (p. 224)
Zowel het commentaar bij deze teksteditie van Clarel als dat van Vincent Kenny besteedt ternauwernood aandacht aan het gedicht Clarel, ja, men noemt wel enkele poëticale aspecten maar vervolgens gaat het om het theologisch, moreel, filosofisch debat dat de verschillende personages met elkaar in Clarel voeren. In hoeverre is het correct, in hoeverre was Melville op de hoogte, welke standpunten vertegenwoordigen de personages, welk standpunt neemt hij zelf in, welke teksten heeft hij gelezen etc. Het gedicht Clarel geeft voortdurend aanleiding tot dit soort onderzoek, het wil geen gedicht zijn, ook al is het dit op het eerste gezicht wel: de bladspiegel, de ingewikkelde formuleringen, de gedurfde rijmvondsten (af en toe), de metaforiek (vaak afgesleten) en de elliptische duisterheid, het lijkt ongetwijfeld op poëzie alsof dit alles voldoende voorwaarde voor poëzie zou kunnen zijn. Melville heeft het in Clarel opgegeven literatuur te schrijven. Literatuur, zoals zijn eerdere prozawerk, die groots voor het voetlicht komt, die uitschiet, wegschiet, die verloren in zichzelf raakt, die geen waarheid pretendeert maar zichzelf voor de voeten loopt, die niet weet waartoe dit alles dienen zou. Die de verduistering in stand houdt. Literatuur kortom die ongegeneerd mislukt wil zijn en die dat niets kan schelen. Melville heeft het in Clarel opgegeven doelbewust mislukt te willen zijn.
niets kan ik van Clarel verklaren
het stroomt tussen mijn ogen weg
hij werkte er ruim twintig jaar aan
's avonds na zijn werk bij de douane
zijn dochter schreef de eerste versies
|
|