De Revisor. Jaargang 23
(1996)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Philip Markus
| |
[pagina 22]
| |
kracht van het onbekende. Sinds ze binnen was gekomen was er nog steeds maar een halfuur verstreken. Het drong tot me door dat de wekker op de schoorsteenmantel niet tikte. Buiten zag ik dat de lucht begon te betrekken. Ik dacht aan mijn snijbonen.
Tante Aimée had de leeftijd bereikt waarop iedere dag het antwoord gaf op de vraag hoe het er over tien jaar voor zou staan. Ik voorvoelde dat haar verblijf hier even zou duren, waar ik niets op tegen had en zelfs met plezier naar vooruit keek. Maar tegelijkertijd was er het besef dat het na haar vertrek onmogelijk zou zijn terug te keren tot het teruggetrokken leven van alledag dat ik tot deze ochtend had geleid. Haar verhaal over haar luchtreis, hoe onwaarschijnlijk ook, geloofde ik van begin tot eind. Ze had op de rug van de traag klapwiekende adelaar gezeten, met een klein osseleren koffertje op haar schoot. Ze waren, vertelde ze, onderweg in een archipel geland waar men haar twee huwelijksaanzoeken had gedaan, die ze allebei had afgeslagen. De kraaiepootjes rond haar ogen genoten mee. Ik nodigde haar uit om die avond met mij in het grand hotel in de nabijgelegen stad het avondmaal te gebruiken. Toen we er aankwamen bleek er een diner dansant te zijn georganiseerd. Het was een besloten bijeenkomst van de oudstrijdersvereniging, maar een dame die helemaal uit Mexico was gekomen kon men uiteraard de toegang niet weigeren. We kregen een gratis lidmaatschap voor een avond en mochten naar binnen. Een frêle kale man met lange oogwimpers hielp tante uit haar mantel. Hij hield haar een groot gastenboek voor waarin ze in een behaaglijk krullend handschrift haar naam neerschreef. Een piccolo met witte handschoenen en een kaarsrechte scheiding in zijn natte haar wees ons de richting van het feest. Bij de aanblik van de zaal met de witgedekte tafels, de schonkige kroonluchters, de plastic bloemstukjes en het podium waarop in big-bandstijl uit de jaren veertig het instrumentarium van het artilleriecombo stond opgesteld, begonnen tante Aimées ogen te schitteren. In een halve cirkel achter en naast de muziekstandaarden rezen buitgemaakte kunstpalmen op uit met steenroze crêpepapier omwikkelde potten. Het was een kleur die bij zichzelf vloekte. Tante Aimée vroeg me of ik de fandango kende, of de rumba, of desnoods de calypso, welke drie dansen ze met een paar lenig-lome heupbewegingen aanduidde. Ik moest haar teleurstellen. Ze zette grote ogen op. Werd er bij ons dan niet gedanst? Hierop kon ik niet met zekerheid antwoorden. Tante trok een wenkbrauw op, gaf me een arm en leidde me naar de bar. Van de negrone die ze bestelde wist de barman de samenstelling niet, zodat de mix van gin, campari en witte wijn op haar aanwijzingen tot stand kwam. Binnen een kwartier hadden we samen een halve liter soldaat gemaakt. Pas toen ik mijn glas leeg had sprak tante Aimée van een alcoholische tijdbom. Aan de omringende tafels herkende ik diverse dorpsgenoten, die mij met een enigszins verbaasde hoofdknik groetten. Ze hadden medailles op hun borst gespeld. Bij sommigen was de baret al wat scheef gezakt. Er werd veel gelachen. Tijdens de vissalade werd ik vanachter beslopen. Er viel een mantel over mijn schouders. Mijn disgenoten leken plotseling oude vrienden uit mijn jeugd die veel sneller dan ik waren verouderd. De kleurige feestverlichting golfde alle kanten uit. De zaal leek zachtjes te schommelen, als de buik van een schip. Ik vroeg me in alle ernst af of we ons op zee bevonden. Tante gaf me een knipoog terwijl ze haar conversatie voortzette met een veteraan die veel weghad van Max Tailleur. Ze maakte een gebaar dat ik flink door moest eten. Toen de sigaren werden opgestoken haalde ze een tequila voor me. Mescal hadden ze niet. Maar ook deze drank zou me hernieuwd leven schenken. Of twee dan maar. Ineens stond de fles op tafel. | |
[pagina 23]
| |
Vanuit het geroezemoes klonk applaus en uit ronde hoofden kwam een geluid alsof een kudde koeien over een landweg werd gedreven. Iemand had een toespraak gehouden, hetgeen langs me heen was gegaan. Het orkest zette een foxtrot in. De stelletjes op de dansvloer bewogen met vriendelijke gezichten langs elkaar heen, als betrof het de zondagse wandeling door het lunapark. Na enige tijd liep de oudstrijder met wie ik tante Aimée het laatst had zien dansen naar het podium. De man zag eruit als iemand die zich bij het dichtknopen van zijn overhemd constant vergiste. Hij onderhield zich kort met de bandleider, een lange man met een slap hangend Beatle-kapsel, die ik louter kende als drogist. Even later schetterde het koper door de zaak en kwam het zwarte paard van Perez Prado tussen de coulissen vandaan galopperen. Ik zag tante Aimée in stoere omhelzing met een oud-ijzerhandelaar. Het jeugdige personeel in goudgele livrei hield zich schuil tussen de staande schemerlampen en keek geamuseerd toe. Even later danste tante Aimée weer alleen, met een roos tussen haar tanden. Ze was de koningin van de avond. Op de terugweg, die we lopend langs zee aflegden, bekende ze me dat ze een uitnodiging had gekregen, inderdaad van de ijzerhandelaar. Ze keek over het zwarte water en vroeg of het goed was als ze tot het einde van de week bleef logeren. Ik wees haar erop dat het vrijdag was. De zeewind speelde door haar haren. Het miezerde. Ik had ineens veel zin om naar Mexico af te reizen en met de rest van mijn verwanten kennis te maken. Stevig gearmd stapten we naar huis, luisterend naar de golven die over het kiezelstrand spoelden en de stenen met luid geratel mee terug de zee in zogen.
De eerste dagen was ze voortdurend met de ijzerhandelaar op stap, hetgeen mij de gelegenheid gaf in mijn tuin te werken. Ze bezocht een voormalige tinmijn waarvan de gangen tot twee mijl onder de oceaan doorliepen. Ze bezichtigde door waterkracht aangedreven balansmachines uit de negentiende eeuw, die dwars door de aardlagen heen geweldige gewichten naar de oppervlakten konden brengen. Ik kreeg 's avonds verslagen over het vuurtorenmuseum, leegstaande seinhuisjes en een aangespoelde potvis. Na enkele dagen merkte ik dat tante's enthousiasme voor deze expedities afnam. De ijzerhandelaar liep niet, maar slenterde, alsof hij loden zolen had. Bij alles wat op een machine leek bleef hij staan, om haar bouwjaar en firmanaam te laten raden. Tevens toonde hij een voorliefde voor het taxeren van dakgoten, regenpijpen, tuinhekken, standbeelden, windhanen en meerbolders. ‘Morgen wil hij me alle klokken van de stad laten zien,’ verzuchtte Aimée. ‘Hij zegt dat in het raderwerk heel de geschiedenis van de industriële revolutie ligt besloten.’ Ik lachte en stelde dat het geen wonder was dat iemand met een magnetische persoonlijkheid allereerst een ijzerhandelaar aantrok. ‘Een oudijzerhandelaar,’ corrigeerde ze, bijna steels. Op de tweede zondag kondigde ze aan dat ze de volgende dag zou vertrekken. De zeelucht had haar goed gedaan. Ze had een blaar op haar voet. We ondergingen de rust van de zondag, keken uit het raam naar de zee, zagen een meeuwenjong zijn eerste vliegles krijgen en wisselden wereldvreemde berichten uit. Die nacht werd ik wakker, juist toen ik mij door mijn droom buiten de dampkring dreigde te niezen. Ik zat op een boot die met porseleinaarde op Rotterdam voer. Het spul ging in alle poriën van je huid zitten en overdekte het schip met een suffige laag fijn poeder. Omdat ik bang was bij het inslapen opnieuw op de boot terecht te komen, stond ik op en liep naar de voorkamer. De volle maan hing boven zee. Over het water lag een brede baan van zilverachtig licht. Uit de tuin van de buurman klonken vertrouwde geluiden. Begeleid door zijn twee jankende witte bastaardkezen stond hij bijna ceremonieel in zijn bloemperk te kotsen. | |
[pagina 24]
| |
Mijn buurman was een kalende rocker van vijftig jaar die wekenlang in hetzelfde door bier en zweetplekken donker geworden t-shirt rondliep. Als hij het uittrok kwam er meer tatoeage dan huid tevoorschijn. Het verhaal ging dat hij in zijn hoogtijdagen Hell's Angel was geweest. Al wat nog aan die tijd herinnerde waren een motorische stoornis en een drankprobleem. Hij ledigde de inhoud van zijn maag geluidloos, waarbij zijn lichaam hevig schokte, als dat van een kat die zijn half verteerde prooi weer kwijt wil. De volgende ochtend rook het in mijn keuken naar versgezette koffie. Tante, die aan de voorkant sliep, bleek midden in de nacht te zijn gewekt door rauw, ritmisch gezang van de buurman. Ze had ook het braken gezien. Ze zei dat de Aztekenpriesters op de oude steenreliëfs precies hetzelfde handelden. Ze aten het uit het nog levende offer gerukte hart op, zongen een lied, maakten een rondedans, en braakten het hart vervolgens uit op het altaar. Zonder aanwijsbare aanleiding herinnerde ze me aan het goede feit dat ooit ergens in deze eeuw in de Verenigde Staten twee ingenieurs van een grote telefoonmaatschappij bij de afstelling van een reusachtige radio-antenne een ruis hadden opgevangen waarvan zij de herkomst niet konden achterhalen. Geleerden vonden toen uit dat het hier ging om de nagalm van de big bang, waarvan de geluidsgolven zich nog steeds door het heelal voortbewogen. Ik haalde op mijn beurt de theorie aan dat ook de geluiden van de wereld zich door het heelal voortbewogen. Niets ging verloren. Er weerklonken ontelbare stemmen in het heelal. Als men zich maar ver genoeg van de aarde verwijderde, zou men met oneindig sterke ontvangers de geluidsgolven van het bombardement van Dresden, de slag bij Waterloo en het wapengekletter van de conquistadores kunnen ontvangen. Op den duur zou men in een gebied terechtkomen waar de menselijke stem geheel ontbrak. Deze theorie had zijdelings te maken met de inhoud van het koffertje van versleten osseleer dat tante Aimée bij zich droeg. Eindelijk kwam de inhoud ervan ter sprake. Het bleek te gaan om een pakketje nooit verstuurde brieven van Simon Marquez, de oudste broer van haar moeder. Tante Aimée wilde er niet te veel over kwijt. De brieven waren tenslotte niet aan haar maar aan mij gericht. Bovendien kon zij ze niet lezen, want ze waren, zo had men haar gezegd, in het Nederlands. Wel drukte ze me nog op het hart dat het boek erover in 1998 zou moeten verschijnen. Tante Aimée vertrok kort na het ontbijt. Ik hoefde haar niet naar het station te begeleiden. Ze verkoos te verdwijnen zoals ze gekomen was. |
|