De Revisor. Jaargang 23(1996)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Miguel Declercq Drie gedichten Het meisje rozentuin Alsof zij zich vanzelfsprekend wou herhalen, zo stond ze onherkenbaar smal. Besterd groeide het park een vorm door geen park ooit te bewaren dan terwijl. Desnoods nog net toen aan haar mond belet ontstond - een wat schuwe gedaante, een hek dat beperkt, of vingers die slapen, een deur die verbergt. Ik liet me niet binnen. De hal deed gebeuren. Van huiskamers scheurden geluiden zich los. Het park lag te zweten. Zij ademde rozen. Ik brak als een kelk in haar wattige mond en vertrok, ongekend. Er was wat een park onherstelbaar verminkt, of ontkenning riep over de rozen een deur die bewaart wie vergroeit in mij op, en wie werd door die deur opgenomen? Onstuimig (een blik in een caleidoscoop) en afwijkend of wat is haar beeld dat verloopt mij een beeld dat ontglipt, want voortdurend vertakt tot gemis. [pagina 19] [p. 19] Het meisje duizeling Misschien mag zij hier weinig van. Ze schittert als een Thomson-lamp. Alvorens in wie stuk te slaan. Geen waterhoos kan uitgeraasd. Dat Voynich-schrift beknelt wellicht. Zoals er slapeloosheid is. Maakt zij onwel, zit daar wat in. Het handenwringen lijkt gewild. Het beddegoed verslindt of niet. En avondrood jankt muren bloot. Begrepen in een ommezien. Het meisje zich tot mij verhoudt. Zij gaat als elastiek tekeer. Haar stilstand niet dan gefingeerd. Het lijkt een duivels spel, voorwaar. Die duizeling staat nergens naar. Of klimt als een diabolo. Ze zit, bemerk, zo in je hoofd. De werveldans een derwisj danst. Hier gaat, alsnog, het meisje dan. En heeft van draaiing weet, alsof ze waaiert van verlangen naar een onbeweeglijk zijn; of zij, heupwiegend, zich verheft, zich af- schudt van, voor wie zonet het tuimelen begon. Daarna legt zij dat hoofd van haar een slapen op, dat, eens voorzien, belemmerd wordt door een muskiet die vooralsnog uitblijvend is; en woelt de benen bloot. Die avond hurkt, onhebbelijk, het meisje, enzovoort. [pagina 20] [p. 20] Het meisje verdoving Ze draait zich hard als Petra uit een lachspiegel naar voor en dringt zich op. Ze is er om wie wat niet moet, niet ongedroomd, te laten zijn. Of rest bezwaarlijk stil. Er was behoefte aan verdoving als aan het moment waarop het zich verdoven zich voltrok of raakte opgedooid. Haar dagen houden aan. Ze wrijven mij voorlopig blank tot dan de weerzin groeit. Onder een onvolkomen zon Verdoving te aanzien - ze duwt zich in gedachten op, dat rafelt als een spier. Er mag nog niets gezegd. Het zal zich ook vanzelf. Te lachen als De Niro kan, de honinggele opium, een rood- ontstoken fuchsia, begrijpelijke slakkegang, of alabaster aan de mond. Zoals Verdoving mij bestormt, bestormt Verdoving geen. Vorige Volgende