| |
| |
| |
Dewijch Griffioen
Anderen leven
Mijn ouders zag ik slechts in het verlengde van mijn bestaan. Zij stonden gebogen over mijn schoolrapporten, ze maakten de afspraken met de dokter of de psycholoog, ze schreven cheques uit voor het zeilkamp en haalden me op van feestjes die tot diep in de nacht duurden. Soms werd ik gewaar dat zij hadden geleefd voordat ik bestond. Ik merkte dat aan de verandering van klank in de stem van mijn moeder wanneer ze aan de telefoon met iemand sprak of aan het lachen van mijn vader met zijn vrienden. Hun herinnering sloot mij uit. Maakte mij tot een vreemde.
Hoe kon dat? Mijn leven was met hen begonnen. En nu ik te groot was om zoals vroeger naar bed gedragen te worden en te onhandelbaar voor een volwassen gesprek, lieten zij mij voor wat ik was. Ik moest iets gaan doen. Anders zou ik nooit wegkomen en temidden van alles wat hetzelfde zou blijven oud worden en sterven.
Op mijn achttiende verliet ik hen. Maar mijn vertrek voelde onwerkelijk aan. Ooit zou alles weer goed komen. Ik nam afscheid van mijn kamer zonder de bedoeling er nooit meer terug te keren. Wat ik wilde, studeren, liet ik na. In plaats daarvan werd ik aangenomen voor een baan ver van huis. Ik zou wel zien, het maakte niet uit, op de een of andere manier was ik verlamd, niet in staat om werkelijke beslissingen te nemen. Alsof ik mijzelf niet toebehoorde. Wanneer ik dat gevoel had, een vreemde te zijn voor mijzelf, hoe kon ik dan verwachten dat de straten begaanbaar zouden worden, dat de wereld zich zou openen?
Mijn koffers stonden gepakt in de kamer. Volgende week zouden mijn vader en broers de kast en mijn bureau naar mijn gehuurde kamer in mijn nieuwe stad transporteren. Ik ging afscheid nemen. Ik keek naar mijzelf in de spiegel tegenover het raam. Daarin zag ik achter mijn jonge gezicht, de daken en de balkons van de huizen weerspiegeld. Ik keek naar de interieurs van de kamers van vreemden die aan de overkant van de straat woonden. Een uitzicht dat ik mij door en door herinner omdat ik op zomerse avonden met een schetsboek op mijn schoot schrijlings op de vensterbank ging zitten. Ik hield mij in evenwicht door met een been op de dakpannen te steunen en het andere te laten bungelen. Ik keek naar de kamerinrichtingen in de huizen tegenover me en tekende.
Met het verstrijken van de jaren veranderden de interieurs. Sommige bewoners
| |
| |
verhuisden. Nieuwkomers veranderden ruime kamers in benauwde uitdragerijen of handhaafden de leegte die zij er aantroffen. Tekenend ontdekte ik dat niet altijd verhuizing voorwaarde was voor veranderde interieurs. Kasten, tafels, bedden, muurbedekkingen, matten, affiches, spiegels, boeken verschoven, werden verwijderd, toegevoegd of vernield al naar gelang de onrust en de gekte van hun eigenaar. Een van al die kamers staat me in het bijzonder bij. Een ruimte met een schuin dak waaruit een dakkapel uitkijkt op een in rode stenen gelegde straat met grijze vlakke stoepen. Het huis waartoe de kamer behoort heeft aan de voorzijde een groen geschilderd gietijzeren hek met vervaarlijke punten. Wie zich te ver voorover buigt om wandelaars te bespioneren wacht een gruwelijk lijden.
Ik blader mijn schetsboek door. Wat is er in de loop der jaren in die ene kamer verzet en veranderd? Ik kijk naar de schets van een planken zoldering, matzwart gebeitst. Ik sla het blad om. Verderop in de tijd zijn er lichte fabrieksmatig afgewerkte platen tegen de planken aan geniet en weer anderhalf jaar later schramt de bezoeker zijn wangen aan het gipsen relief waarmee muren en plafonds zijn aangesmeerd. En de eigenares van deze kamer die vaak in de vensterbank zit en de huizen aan de overkant gadeslaat geeft mij aldus de gelegenheid om haar tot in detail te tekenen. Zij lijkt mij een en dezelfde persoon. Al blijft het altijd mogelijk dat ik mij vergis en drie aparte mensen voor dezelfde houd.
Ik moet het toeval niet uitsluiten. Het kan best zijn dat er drie perioden achter elkaar eenzelfde type meisje met zwarte haren woont, met dezelfde voorkeur voor spijkerbroeken en truien, een meisje dat dezelfde eigenaardigheden tentoonspreidt. Maar zij hoeft niet een en dezelfde persoon te zijn; er kan inderdaad ook sprake zijn van drie afzonderlijke personen. Na elkaar namen ze hun intrek in juist deze kamer en hebben geen weet van elkaars gelijkenis.
‘Dronkemannetje, dronkemannetje!’ Beneden in de hal hoor ik zangerig gefluister en giechelen dat steeds sterker wordt als ik zachtjes de beklede trap opklim. Als ik mijn hoofd in Andri's kamer steek, zie ik dat ze verhuisd is. Het is een enorme troep in de kamer, die een half uur geleden nog ordelijk was. Het kale stalen bed, Andri's prinsessenbed, is van plaats veranderd. Dagenlang ben ik voor dit bed de woninginrichters afgelopen, Andri wilde voor haar verjaardag een bed van goud en wit, met bogen en spijlen en een hemel erboven van teer roze en lichtblauwe wolken van glanzend textiel. Het bed was niet anders te krijgen dan in zwart maar verder had het de gewenste tierelantijnen. In de kelder staan de potten lak, goud en wit, klaar om haar wensen tot in de puntjes te vervullen.
Het bed staat opzij geschoven van de muur. Matras en dekbed zijn verdwenen. De roze-blauwe hemel hangt werkeloos boven de grond. Tijdens het wegslepen
| |
| |
moet een kastje zijn geraakt want boeken en speelgoed liggen verstrooid over het witte zeil.
Andri is weg. Een uur geleden nog sloeg ze haar armen om mijn nek en fluisterde me haar plannen in voor de dag van morgen. Ze geeuwde, draaide zich op haar zij en mompelde dat ze zo heel erg moe was. Wilde ze me weg hebben? Anders probeerde ze het afscheid altijd te rekken en nu vielen haar wimpers over haar ronde wangen, terwijl ik pas in de helft van het slaapliedje was.
Iemand heeft haar uit haar slaap gehaald. Weggelokt. Toen ze aarzelend de deur opende, is ze vastgegrepen, de gang op gesleurd met een hand op haar lippen om haar het schreeuwen te beletten.
Waar is Arjen? Als er iets is gebeurd dan moet hij ervan weten. Ik sta voor de gesloten deur van zijn kamer. Ik hoor gestommel en onderdrukt lachen. Ik schop de deur open. Ik kijk in de verschrikte opgewonden gezichten van Arjen en Andri. Zij ligt op haar rug, haar nachtpon opgeschort tot aan haar buikje. Arjen, in onderbroek en t-shirt, ligt half bovenop haar. Wanneer hij me ziet laat hij zich snel van haar afglijden.
‘Wat doen jullie?’ Mijn stem is scherp. Ik zie dat Arjens matras van het bed is gehaald en tegen dat van Andri is aangeschoven.
‘Wij slapen samen, mama.’ Arjen, in geknielde houding naast Andri, barst in lachen uit.
Ik staar ze aan. Andri trekt Arjen aan zijn schouder naar achteren. ‘Arjen, stil,’ fluistert ze.
‘Wat deden jullie?’
‘Wat doe je raar, mama,’ zegt Arjen.
‘Jullie zouden moeten slapen en jullie slapen niet. Waarom liggen jullie hier samen?’ Ik heb mijn stem niet in bedwang.
Ze kijken me aan en vervolgens kijken ze naar elkaar. Ze beginnen weer te lachen.
‘Ik wil antwoord!’
De lach verdwijnt van hun gezichten. ‘Andri logeert hier, dat mag toch wel?’ Arjen kijkt ongerust.
‘Jullie sliepen niet en jullie hebben mij niets gevraagd. Morgen kan ik al die troep weer opruimen.’
Ik kniel neer bij Andri. Ik leg mijn hand onder haar kin. Ze slaat haar ogen neer en probeert haar kin tegen de borst te drukken. Koppig klein ding. ‘Wat was Arjen aan het doen?’
‘Gewoon,’ zegt Andri terwijl ze langs mijn hand staart. ‘Vechten.’
Ik loop naar de deur. Ik kijk op ze neer. Arjen draait zijn gezicht weg.
‘Arjen,’ zeg ik.
| |
| |
‘Ja?’
‘Wat deed je?’
Arjen kijkt naar Andri. Ze begint te giechelen. Hij geeft haar een duw maar ze trekt hem met zich mee. Ze rollen om van het lachen.
‘Wat we deden?’ De lach verdwijnt van zijn gezicht. ‘We speelden dronkemannetje.’
Andri proest. Brengt een denkbeeldige fles aan haar lippen. Wrijft over haar buik en slikt lucht.
‘Ooh mama.’ Arjens stem zakt. Een peinzende blik, een vuurrood hoofd. ‘Dat doen we echt niet hoor.’ Hij staat op en begint zijn matras op het bed te sjorren.
‘Blijf nou hier, Arjen,’ zegt Andri. ‘Neen,’ zegt Arjen, ‘mama denkt van die stomme dingen.’
Ik draai me naar ze om. ‘Het spijt me als ik jullie plezier heb bedorven. Het gaat me alleen... je moet alleen maar spelen als je het alletwee wilt... als er dingen gebeuren...’
Ik sluit de deur achter me.
Spitsroeden lopen voor de kinderen. De eerste en de laatste keer dat ik er zo dicht langs ging. Bijna sleurde ik ze naar het moeras waarin ik in de loop der tijd de plekken heb leren kennen waar ik kan staan. Ik heb hun spel bedorven. Nog steeds ben ik bang dat Arjen en Andri die altijd bij me hoorden zich eens en voor altijd van me zullen afkeren. Om zich te redden.
Achttien is Arjen. De verwachting dat het goede leven nu eindelijk gaat beginnen, straalt al enige tijd van hem af. Opeens is hij uithuizig. Na school zoekt hij met zijn klasgenoten het snookercafé op. Meisjes inviteren hem op het avondmaal. Ik word kwaad als ik de telefoonrekening uit de enveloppe haal. Er worden plannen gesmeed voor vakanties zonder ouders. Nachtelijke feesten wachten hem, uitnodigingen waar men deftig uitgedost op dient te verschijnen. Of hij 's nachts nog thuis slaapt, weet ik pas wanneer ik de trap hoor kraken.
Vanavond is hij een der genodigden op een gala. Over de nachtzwarte straten loopt hij rechtop, met zekere tred in de richting van de door schijnwerpers verlichte schouwburg. Een portier knikt hem toe bij de deur en wijst hem de weg. Hij loopt over de marmeren tegels naar de zaal. Luistert naar het stemmen van de instrumenten. Laat zijn blikken zwerven over het roodglanzende doek waarachter de dansers buigen en strekken. Ze spitsen hun rode lippen, brengen wit aan op wangen, borstelen zwart in hun ooghaar. Ze schatten van tussen de coulissen het publiek in. Een stoel in de zaal is voor Arjen.
Zojuist nog stond hij met zijn zwarte gladde rug naar mij toe. Ik zie de achterkant
| |
| |
van zijn hoofd, het donkere haar vanuit de nek opgeschoren. Heel langzaam keert hij zijn glimlachende gezicht naar me toe. Wijst op zijn spiegelbeeld.
‘Dat ik dat ben,’ zegt hij met opgekrulde mondhoeken. Hij draait zich om en om voor de spiegel. Verstelt de zwart satijnen belt. Rekt zijn hals boven de vlinderdas. Recht zijn schouders in het glanzende jasje.
‘Vrouwen,’ zeg ik, ‘let op Arjen. Wie van hem houdt, moet hem weerstaan want een smoking maakt nog niet de man.’
Hij trekt zijn jasje uit en duwt me op het bed. Draait mijn arm om en zet een knie in mijn rug. ‘Herstel,’ beveelt hij. ‘Kleren maken de man,’ schreeuw ik. Hij laat me los. ‘Maar woorden onder dwang gelden niet.’ Hij maakt een dreigend gebaar maar laat zich op zijn rug naast me neervallen.
‘Geen gezeur over het innerlijk.’ Hij gaat op zijn zij liggen en staart me aan.
‘Welk innerlijk?’ zeg ik. ‘Ik ben jaloers op je. Je moet nog beginnen. Je hebt je hele leven nog voor je.’
Arjen draait zich op zijn buik en duwt zijn gezicht tegen de dekens. ‘Maar jij toch ook?’ Hij springt op en pauzeert voor hij de kamer verlaat voor de spiegel. De rest van de avond flaneert hij in zijn smoking door het huis. Nonchalant ligt hij op de bank en legt de schillen van de sinaasappel die hij aan het pellen is op zijn borst. ‘Je tart het lot,’ waarschuw ik. ‘Straks moet je naar de stomerij in plaats van naar het gala.’ Arjen veegt de schillen van zich af en staat op. Hij drentelt door het huis. Kijkt, lacht, draait. Nog voor hij gaat moet elke spiegel in huis er aan geloven.
Spiegels verleiden Arjen ertoe te verzinken in zijn eigen blik. Op het moment dat hij dreigt te verdrinken perst de angst om verloren te gaan hem met geweld terug in de ruimte waaruit hij zich had laten wegglijden.
Wanneer hij op zijn bed ligt, zich overgeeft aan dromen op muziek die de ruiten van zijn kamer laat trillen, staren andere gezichten hem aan. De muren en het plafond zijn bedekt met mannen en vrouwen in glanzende godenlichamen. Aan het eindpunt van zijn blikken blijven ze onbereikbaar voor Arjen en dienen ze hem tot voorbeeld waardoor hij wordt afgeleid van zichzelf. De mannen met hun standvastige oogopslag, hun opeengeklemde kaken, tonen een spierbundel die bij minder volmaakte stervelingen lichaam heet. De vrouwen kijken weg, glimlachen dromerig of dagen uit met hun blik en mond. Achter lippen in variëteiten van kleur schemert het wit waarmee ze bijten of zuigen. Hun borsten, appels van fluweel, dingen naar zijn hand.
Arjen ligt op zijn rug. Hij is het contact met het dagelijkse bestaan verloren. Hij heeft geen weet meer van de schoolagenda op zijn bureau naast hem, noch van de studieboeken waarin mensenlevens kennis liggen opgeslagen. Hij droomt van het
| |
| |
leven zelf, het werkelijke leven dat hem liefde, verlangen en roes in het vooruitzicht stelt. Hij ademt zich in de lichamen van de boven hem zwevende goden. Denkt zich de levens van anderen in. Sluit zijn ogen en valt in een diepe slaap. Niet altijd is hij doodop van verlangen. Zijn dromen verleiden hem tot krachtsexplosies. Hij oefent zijn karateslagen tot op de millimeter voor de spiegel. Zijn vermogen om saaie leerstof in een apart kamertje onder zijn schedeldak paraat te houden om deze naar believen te etaleren, wekt mijn ontzag en verontrust me.
‘Het is mooi dat het goed gaat op school maar interesseert het je eigenlijk wel?’ Arjen wordt ongeduldig van dit soort opmerkingen. ‘Wat kan ik nog meer doen dan doen wat jij wil?’
‘Alsof het me daarom gaat.’
Hij staat voor me. ‘Daar gaat het je om.’ Ik draai me van hem weg maar Arjen draait met me mee zodat hij naar mijn gezicht kan blijven kijken.
‘Dat is voor jou het enige. Ik weet wel waar je bang voor bent. Dat ik me los ga maken van je, maar het omgekeerde gebeurt. Jijzelf verdwijnt. Jij maakt je los van mij.’
‘Dat moet dan maar. Je weet veel maar je begrijpt niets. Je ziet er prachtig uit, maar wat is daar binnen?’ Ik wil tegen zijn borst kloppen maar hij stapt achteruit en verdwijnt met zijn handen tegen zijn oren door de deur.
Arjen gaat een paar kilometer lopen. Over zanderige paadjes, de heuvels op, uithijgen op zijn rug in het helmgras terwijl hij naar de wiegende boomkruinen kijkt. Dan springt hij weer op. Stelt de stopwatch in. Nu tien minuten onafgebroken voorthollen, dit keer de zandvlakte op in de richting van de schans. Deze doorkruisen en dan linksaf in de richting van het verlaten spoor waarlangs de fabriek de bodem doordrenkt met zijn gifstoffen.
Arjen wil zich zonder herinnering rennen. De gedachte aan het oude mens dat meent hem als een kind te kunnen behandelen, moet uit hem loswaaien. Het bloed moet in zijn keel kloppen, zijn lichaam drijfnat van het zweet. Uitputting is het beste verdelgingsmiddel. En mocht hij de herinnering aan haar bemoeizuchtige woorden niet kwijt kan raken, dan sterkt dit hollen in elk geval zijn lijf.
Na een kletterende douche weer terug op zijn kamer blikt hij zichzelf toe in de spiegel. Zijn regelmatige gebit is in perfecte staat. Nog nooit heeft de tandarts een gat moeten vullen of tandsteen moeten verwijderen. Wanneer hij zijn ogen neerslaat werpen zijn wimpers schaduwen op zijn wangen. Een kleine opwaartse sprong en wie weet, straks blijft hij nog hangen, wordt hij nog deel van de door hem zo verafgode portrettengalerij aan het plafond.
Hij is voorbereid. De veelbelovende toekomst valt hem als vanzelf toe. Vreemden heten hem welkom en gidsen hem naar het land der volwassenen. De mens is
| |
| |
goed. Dat sommigen bang zijn, wekt zijn minachting. Arjen bouwt aan een volmaakte façade. De buitenwereld denkt dat daarachter een volledig mens zal schuilen. Arjen heeft van meet af aan de ervaring dat schoonheid de welwillendheid van vreemden in de hand werkt. Als klein kind al bij de bakker werd hij als eerste door het meisje geholpen. Ze boog zich met een lachje over de toonbank om hem een schuimpje toe te stoppen. Keek hem na als hij aan mijn hand over de drempel stapte. Hij kent niet anders dan dat de buitenwereld zijn ogen uitkijkt. Een beeld van een jongetje.
En zo spreekt het voor zich dat ook de knappe meisjesmaskers teken zijn van haar volmaakte drie-eenheid. De vrouw van wie Arjen droomt is moeder, maagd en minnares ineen opdat Arjen al naar gelang zijn luimen zich bij haar altijd kan terugvinden. Intussen is de tijd die nog moet verstrijken een prettig vooruitzicht. Het lange leven is een avontuurlijke gelukkige reis met de vrienden en vriendinnen die hij van jongs af aan kent, de familie die hij zichzelf heeft uitgekozen en die hem vertrouwd zal blijven zolang hij bestaat. Arjen opent vol verwachting de deur bij elke toevallig passerende wandelaar. Elke ontmoeting vat hij op als een kans er bij te winnen. Hij is met recht een held.
Wanneer Arjen mij toevallig eens betrapt in een situatie waarin ik met niemand wil spreken, beantwoordt hij zonder morren mijn onuitgesproken wens. Blind en doof kom je het beste de wereld door. Toch voel ik me beledigd door zijn vrolijkheid. Hij loopt me fluitend voorbij. Hij ziet niets, hij wil niets zien. Voor kinderen is dat ook het beste. Zijn onverschilligheid neem ik hem niet kwalijk.
Maar dit keer ben ik zwak. Ik houd hem staande. Op slag verduistert zijn blik. Krijgt zijn jonge gezicht een kwaadaardige uitdrukking. ‘Hou toch op met dat janken. Ik praat met je als je weer normaal doet.’ Zijn lippen trekken. Hij veegt met zijn hand over zijn ogen.
‘Sorry,’ zeg ik. ‘Ik ben vandaag mijzelf niet.’ Ik probeer langs hem heen te lopen maar hij verspert me de weg.
‘Denk je dat ik er geen last van heb als je je ellendig voelt? Maar het gaat zo vaak zoals nu. Je huilt maar je luistert niet naar me. Ik weet wat je zou moeten doen. Maar wat heeft het voor zin om je dat te vertellen?’
‘Mijn leven is voorbij. Ik had niet...’
Arjen knikt. ‘Dat weten we nu onderhand wel,’ zegt hij. ‘Het maakt me razend als je zo praat.’
‘Oude mensen hebben ook gevoel.’ Ik steek mijn hand naar hem uit. Als een kind zit ik op de vloer tegen de deurpost aan. Arjen zit op de overloop en duwt mijn hand weg. Hij glimlacht niet.
| |
| |
‘Als je eens wist wat ik soms allemaal denk. Je stilte... hoe je door de kamer loopt, de kilte die van je afkomt. Je durft me de les te lezen terwijl ik al volwassen ben. De vioolleraar bellen of ik wel ben geweest...’
Ik begin te lachen. ‘Je overdrijft, zoiets heb ik nog nooit gedaan.’
‘Je hebt ermee gedreigd. Je hebt niet eens in de gaten hoe ver je kunt gaan... wat je een ander aandoet... Ik zie je voor me staan... Ik zou je met een klap kunnen doodslaan...’
Ik sta op. Arjen blijft zitten met zijn gezicht gericht naar de vloer. Ik raak voorzichtig zijn haardos aan. Hij kijkt op. Ik steek mijn hand uit. Hij grijpt hem en ik hijs hem op zijn benen maar dan staat hij met zo een plotselinge kracht op, dat ik door de knieën ga en op de grond val.
Arjen ontzegt mij het verlangen waaraan hij zelf lijdt. Mensen als ik hebben hun tijd voorbij laten gaan en kunnen geen rechten meer doen gelden. Arjen werpt blikken vol afkeer naar mensen die alweer op de terugweg zijn. Dat ik de alledaagsheid in mijn leven heb aanvaard. Onbegrijpelijk dat ik daarmee genoegen kan nemen. Hij verwacht zijn vertier buiten al het gewone. Hij heeft zoveel verwachtingen van het vrije leven dat hij voorbijgaat aan alles wat lelijk, grauw, oud of opgegeven is. Hij begrijpt de moeite niet die anderen zich getroosten om een oude kennis in het verpleeghuis te bezoeken en gedurende een uur aan het bed te zitten van iemand die de bezoeker niet herkent, die het onafgebroken uitbrult van pijn, voor wie niets anders meer bestaat dan het lichaam in het bed in de ziekenkamer in het tehuis. Dat soort dingen moet men zich niet eerder laten gebeuren dan noodzakelijk is. Waarom zou men zijn leven op voorhand al opgeven? En alsof Arjen het bij het rechte eind heeft, zo gedragen de dingen zich ook, die hij waarneemt. Hij kijkt naar me om, haalt vragend zijn schouders op: ‘Over welke narigheid heb je het toch? Alles is hier in orde.’ En inderdaad, alles wat hem niet bevallen zou, hurkt weg van hem waardoor hij mij op schoolmeesterachtige toon kan vertellen dat ik ziekelijk ben omdat ik mij voel aangetrokken tot ellende.
Natuurlijk bestrijd ik hem; maar nare dingen krijgen geen vat op hem. Hij gaat met een paar klasgenoten naar het café in plaats van naar de begrafenis van een schoolgenoot, waarvoor alle leerlingen vrijaf hebben gekregen. ‘Een brugger. Ik kende hem niet. Hij wist dat hij niet lang te leven had. Op zijn derde seropositief door een bloedtransfusie.’
Zijn onverschilligheid heeft ook een andere kant. Ook al tonen de journaalbeelden crashes, doodgevroren alpinisten, drenkelingen en aanslagen, rampen overkomen altijd anderen, niet hem. Hij stapt over de rotsrand en laat zich aan een kabel 100 meter de diepte in glijden, maakt rond Hemelvaart een vliegreis naar Athene,
| |
| |
glijdt op zijn rugzak met grote vaart van ijzige berghellingen en verheugt zich op een vakantiekamp skydiving in Zwitserland.
Hij bindt zich niet, opzettelijk bindt hij zich niet. Binding betekent de last van een andere geest, de zorg en angst dat men iemand verliezen kan. Zo kiest hij voorlopig de vrienden uit die bij hem passen. Totdat het ongeluk ook hem treffen zal en hij verliefd zal worden op een mens van vlees en bloed. Iemand die haar dromen toetst aan zijn aardse bestaan, iemand voor wie hij zich wil verantwoorden.
Voorlopig echter kiest hij zijn eigen werkelijkheid. Bevuilt hij zijn handen niet aan wat hij de moeite niet waard vindt. Is hij niet nieuwsgierig naar het gewone dat je moet schudden en wringen eer het onwillig zijn geheimen prijsgeeft. Arjen baant zich zijn eigen weg.
Ik bezie het van een of twee meter afstand en voel spijt omdat wij in eenzaamheid moeten ervaren en leren, dat wij ondanks nabijheid vreemden voor elkaar blijven. Eigenlijk verspilling. Wie of wat ons leven heeft gegeven, wie of wat ons het idee van een ziel heeft bijgebracht is meedogenloos. Wat voor zin heeft weten wanneer wij anderen niets kunnen leren? Of is de wens om anderen te willen leren niets anders dan de eigen last afwentelen? Wat schuilt er achter de waarschuwingen die ik hem geven wil? Ik wil dat hij leert en overleeft. Maar dit streven krijgt altijd een tegenbeweging. Ik ben bang dat ik mijn kind verlies. Ik wil risico's uitsluiten terwijl ik weet dat men juist van risico leert.
Het beste voor hem stelt even goed eisen aan mij. Ik moet hem loslaten. Mijn goede raad aan mijzelf besteden. Mijn leven niet via het kind leven. Hij hoeft mij niet te dragen zelfs al denkt hij dat hij dat wil. Ik moet mij van hem afwenden ook op de momenten dat hij zijn hand naar mij uitsteekt om troost voor wat hij over zichzelf heeft afgeroepen.
Tegelijk moet ik mij niets aantrekken van de chantage van het beminde maar verwende kind dat hij is. Onttrek ik mij aan zijn wil en dreigt hij mij voorgoed te verlaten, dan heb ik altijd mijzelf nog. Ik moet niet denken - ook al vindt Arjen van wel - dat mijn leven heeft afgedaan. Even hard als mijn weigering om hem toe te staan opnieuw een baby te worden, is zijn aantijging dat alleen ik voor hem verantwoordelijk ben, omdat ik hem geboren heb laten worden.
We staan ieder alleen op dezelfde weg. Niets is er tussen ons en al vinden we dat nu ongeloofwaardig, mettertijd zal het ons duidelijk zijn. Niet wij hebben met elkaar een bedoeling maar het bestaan dat wij als niets, als leegte, als naamloos ervaren. Dit niets, deze afwezigheid is steeds om ons heen en ontzegt mij de herinnering aan een verleden of aan een toekomst.
Arjen zou zeggen dat ik de dood probeer te bufferen met verzinsels. Omdat ik eerder sterf dan hij ga ik van alles verzinnen om er maar mee tevreden te raken.
| |
| |
Natuurlijk, straks doet hij hetzelfde als ik, maar eerst zal hij leven.
Mijn hoop op onsterfelijkheid noemt hij mijn larvenfilosofie. Deze onooglijke wezens leven jarenlang onder de waterspiegel totdat zij alles in zich hebben om te kunnen sterven. Dan borrelen ze op naar boven en breken door de spiegel heen. Aan een nooit vermoede kant van het bestaan slaan ze hun vleugels uit. Als ik mij in vertrouwen overgeef aan de loop van de omstandigheden, wacht mij misschien hetzelfde.
Arjen snapt het niet. ‘En dan? Dan vliegen die wezens van je. Wat dan nog?’
Ik neem mijzelf in de maling. Als ik daar gelukkig mee ben, best, maar hem moet ik er niet mee lastig vallen. Al heeft hij twijfels bij de sterkte van mijn nieuwe geloof. Wanneer ik vast van deze onzin overtuigd was, maakte ik niet zo veel moeilijkheden. Dan dacht ik meer aan hem. Hij, mijn naaste.
Arjen, ooit veilig in mij geborgen, voelt zich uitgestoten. We bevinden ons op verschillende plaatsen in een gang die van begin tot eind gesloten is. Wat we elkaar toeschreeuwen maakt een hoop kabaal.
Hij begrijpt niet dat ik net als hij een kind ben. Dat ik in paniek ben omdat ik weldra alleen zal zijn. Mijn ouders verschillen alleen van mij omdat ze eerder sterven. Zij gaan dood en ik leef nog een tijdje. Ik ga dood, Arjen, en jij die na mij komt voelt misschien spijt omdat je mij niet beter had willen leren kennen. Schreeuw maar dat ik mijn bek moet dichthouden, dat het allemaal gelul is, ren maar van me weg met je handen voor je oren, zoek de stilte van het zwijgende bos, ik deed het destijds precies zo.
Wanneer ik - net als vroeger - mijn neus tegen de spiegel druk en in de ogen tegenover me kijk, bevangt mij een duizeling. De verleiding kan ik niet weerstaan. De spiegel absorbeert. Nog even en ik kijk vanuit de andere kant naar mijn onaanraakbare lichaam. Wanneer ik welbewust verder en verder zink, kijk ik vanuit de spiegel in de ogen van een vreemde. Snel sluit ik mijn ogen en keer terug op de planken vloer voor mijn spiegelbeeld.
Het terugkomen is een besluit. De dagelijkse werkelijkheid biedt een houvast waar iedereen aanspraak op kan maken. Ademen, praten, streven. Ik leef zolang het licht is.
Door lang wakker te blijven, bekort ik de nachten. Noteer mijn dagelijkse doen. Heb ik naar de verhalen van mijn kinderen geluisterd? Weet ik hoe ze in de markt liggen bij docenten en klasgenoten? Wat ze scoren voor hun wiskunde en de Coopertest? Ik stel een checklist op met essentialia. Puntsgewijs leg ik dag na dag verantwoording over mijzelf af, waarna ik mijzelf de absolutie geef.
Wie anders kan mij vergeven? Wanneer het mogelijk zou zijn degene die ik scha- | |
| |
de heb toegebracht te ontmoeten, aarzelde ik niet. Maar zij uit het verleden, ooit binnen bereik, wacht mij alleen op in dromen waaruit ik met keelpijn en stijve spieren ontwaak. Ze zou degene kunnen zijn die niet ver van mij vandaan haar geruststellende dagleven leidt. Ik spreek haar niet aan.
Het toeval wil dat wij onze kinderen naar dezelfde school brengen. Ik zie de blonde haren, haar bleke gezicht met de afstandelijke trekken. Het angstige kind in haar dat niet kon slapen vanwege de schaduwen op de muur, verbergt zij achter een koele houding. Mij herkent ze niet. Hoe zou ze ook? Het is mijn verbeelding die me parten speelt.
Onze dochters hebben dezelfde leeftijd. Wanneer ik 's avonds de trap op ga om haar welterusten te wensen, weet ik dat zij hetzelfde doet. De moeder op weg naar haar kind. We luisteren aan haar slaapkamerdeur. Zachtjes gaan we de kamer binnen, strelen haar over haar hoofd, fluisteren: ‘Slaap je?’ We kijken naar het gesloten gezicht van het kind en we wensen. Laat er ergens in de tijd een vergissing zijn gemaakt, een slordigheid zijn voorgevallen waardoor de loop der dingen onderbroken is. Vanuit de schrik en de woede om de niet bedoelde kilte wekken zij zichzelf tot leven.
Ongewild ben ik slecht voor het kind. Ik wil haar beschermen en sus haar dood. Ik vertel haar mijn onmacht en wek haar afkeer. Ik probeer het noodlot te vermijden en loop in valstrikken. Ze schrikt op wanneer ik 's nachts opeens in haar kamer sta. Ze is kwaad op me. Waarom maak ik haar wakker? Omdat ik niet wil dat ze bang is, zeg ik, zij moet niet schrikken wanneer ik uit het duister te voorschijn stap.
Maar ik moet weten dat ze veilig is. Alle nachten ligt ze daar te slapen binnen muren van bordpapier. Sloten kunnen worden gelicht, in vensterglas zaagt men geluidloos cirkels. Als ik wakker word van het onaards geel van de inbrekerslichten die door het koepelluik op mijn oogleden schijnen, sta ik direct naast mijn bed en ga de trap op naar waar Arjen en Andri slapen. In het donker blijf ik staan luisteren naar hun rustige ademhaling. Ik controleer de lege aangrenzende kamers, klim de zoldertrap op en loop door de vertrekken. Niets.
Ik werd een keer wakker van haar stem over de intercom. ‘Mama.’ Ik vloog naar haar kamer. Ze sliep alweer. Ik wekte haar. Onwillig opende ze haar ogen. ‘Je had geroepen, waarvoor heb je me geroepen?’
‘Er was een man in mijn kamer. Eerst dacht ik dat het Arjen was. Ik stond op, liep vlak langs hem heen en duwde de deur van zijn kamer open. Maar Arjen lag op zijn buik op het laken, zijn gezicht op zijn gebogen arm in het kussen, zijn andere arm hing langs het bed. Toen ben ik teruggegaan. De man stond nu op de overloop en ging een stukje opzij om me door te laten. Ik durfde de deur niet te sluiten. Terwijl ik in bed kroop, bleef hij naar me staan kijken.’
| |
| |
Ze maakt plaats. Ik ga naast haar liggen en sla een arm om haar heen. ‘Ga maar weer slapen. In dromen gebeuren de dingen anders dan wanneer je wakker bent. Als er echt een insluiper was geweest dan was hij gevlucht toen je wakker werd. Je zou hebben gegild. Arjen zou wakker zijn geworden en...’ Ze gaapt en haar ogen vallen dicht. Ik stap voorzichtig uit bed. Stop de dekens om haar heen. Daarna loop ik naar Arjens kamer. Hij ligt op zijn rug. Het kussen is van het bed gegleden. Ik buig mijn hoofd naar zijn gezicht. Zijn ademhaling is licht, alsof hij diep slaapt. Ik trek zijn deur achter me dicht. Luister opnieuw naar zijn ademhaling. Ik hoor hem diep zuchten en zich om en om in het bed gooien. ‘Arjen,’ fluister ik. ‘Arjen, ben je wakker?’
Ik doe de lichten aan in de kamers ernaast. Ik controleer de zolder. Weer beneden doe ik het laatste licht uit en werp een blik in de duistere huiskamer. Ik zie een gestalte op de bank. ‘Mama?’ Ze keert mij haar rug toe. Ooit dacht ze dat ik veilig was. Ze strekt haar arm naar me uit, biedt mij haar hand. Ik weet dat ze er niet is. Langzaam loop ik naar onze slaapkamer. Door de gangen waar zij mij misschien volgt. Wanneer ik niet vlucht, zal ze me aanraken. Dan kan ik haar in het gezicht zien. Op de drempel van de slaapkamer gaan de haartjes in mijn nek rechtop staan. In de loze ruimte tussen plafond en vloer hoor ik de krabbelpoten van een nest muizen. Ze brengen de grote stuiter aan het rollen, die daar op de een of andere manier in verloren is geraakt alsofje dit huis zou kunnen kantelen, net als het doolhofspel dat bij de tandarts in de wachtkamer ligt. Men doodt de tijd door de doos heen en weer te bewegen en een weg te zoeken die naar het doel leidt. De rennende muizen slaan de knikker van de ene kant naar de andere kant van het huis. Ik hoor het slaan van hun harde dunne staarten, het schrille piepen. Ik stap in bed en trek de dekens over mijn hoofd.
's Morgens staat Andri in de keuken het brood te snijden. ‘Vannacht heeft iemand mijn raam open gedaan. Ik werd wakker van de koude luchtstroom.’
Ik zet de thermoskan koffie op het aanrecht. Ik trek de deur open van de kelder en buk. Inspecteer de brede cementen rand waarop zich zwarte schimmelplekjes hebben afgezet. Daarlangs gaat een trap naar de kelderruimte. Op de rand staat de grauwe zak met muizevallen. Ik richt me op en sluit de deur. ‘Aan welke kant stond het raam dan open?’
Ze laat het mes rusten en kijkt naar me. ‘Wat bedoel je?’
‘Iemand kan vanaf het dak zijn gekomen maar als het 't andere raam was, dan zal de wind het misschien hebben opengeduwd.’
‘Ik begrijp het niet,’ zegt ze. ‘De dingen in mijn kamer stonden anders. De spiegels die ik had omgedraaid, stonden allemaal terug.’
Arjen hangt tegen de deur met zijn schooltas over zijn schouder. ‘Ik heb de spiegels teruggedraaid,’ zegt hij, ‘maar van het raam weet ik niets.’
| |
[pagina 16-17]
[p. 16-17] | |
|
|