Dan is hij gestorven met in zijn mond nog altijd de smaak van een klein wild aardbeitje. Met aan dat aardbeitje het beeld van Lidewijs lange dunne vingers die piano kunnen spelen als haar hoofd ernaar staat. Hij begint een briefje, niet aan de Lidewij die boven aardbeitjes hamstert, maar aan het meisje Lidewij dat de briefjes ontvangt. Lidewij Lidewij o lekkere Lidewij. Achter zijn oogleden beginnen tranen. Want achter zijn voeten vallen nog steeds voorlaatste steentjes, het een na het ander. Als lemmingen springen ze over de rand, totdat er straks geen meer over zullen zijn om zijn tenen nog langer tegen te houden.
Dan zullen eerst zijn voeten gaan, hij zal zijn schenen schaven, misschien nog even met zijn knieën blijven haken achter de rand, proberen knielend òp de rand te balanceren, en Lidewij te roepen...
Hij krijgt verdomme een erectie. Zijn pik prikt in de stenen als een laatste wanhoopsanker.
Nog tien centimeter tot de rand, meer is het echt niet. Als hij zijn tenen strekt... Een roffel steentjes neemt een duik, hij telt: een, twee, drie, vier... ruim vier tellen heeft hij dadelijk te gaan. Vier tellen om alles te denken wat nog gedacht moet worden. Vier tellen om zich te verzoenen met de dood.
Vier tellen.
Werner verbaast zich erover hoe kalm hij nu is. Terwijl hij de val van de stenen lag te tellen is zijn angst verdwenen. Een, twee, drie, vier...
In die vier tellen ligt de rest van zijn leven samengebald, en het enige wat voor hem nu telt is het er in die vier tellen zo goed mogelijk vanaf te brengen. Geen tijd te verbeuzelen. Nu even geen briefjes schrijven.
Hij denkt aan Lidewij, die daar boven hem naar aardbeitjes zoekt tot er niet één meer over is. Hij ziet haar vlijmscherp, scherper dan hij haar ooit heeft gezien. Hij ziet Lidewij en het doet hem net zo weinig als de dood. Met zijn angst is ook de rest van zijn gevoel geweken, en zonder gevoel is de lekkere Lidewij aan wie hij zijn briefjes schreef onzichtbaar geworden. Er is nog maar één Lidewij over. Ze kijkt hem vorsend aan en vraagt:
‘Wat wíl je eigenlijk van mij?’
Werner haalt zijn schouders op, en schuift meteen drie centimeter verder. Het kan hem niet schelen. Waarom zou hij nu niet sterven? Hij hoeft er haast niets voor te doen. Een beetje gespartel is al genoeg. Dan hoeft hij nog maar vier tellen zo goed als hij kan te vullen, en zijn leven is af.
The force! Use the force!
Ja! Werner knippert met zijn ogen. Hij slikt. Hij is nog niet dood. Hij glimlacht. Nog niet! Zo gemakkelijk geeft hij zich niet gewonnen. Traag glijdt zijn blik over de dodelijke bewegende steentjes omhoog naar een rotsblok dat twee meter boven zijn hoofd uit het gruis te voorschijn steekt. Hij moet eraan voorbijgegleden zijn.
Twee meter maar. Daar moet hij komen.
Een tel geleden had hij zich nog verzoend met een val van veertig, vijftig, tachtig meter. Maar dat gaat even niet meer door. Hij vermant zich, en zijn lijf, waaruit zopas al even wonderbaarlijk alle doodsangst was weggestroomd, vult zich met pure daadkracht. Met the force. Weer glimlacht hij, wat hem opnieuw drie centimeter naar beneden doet schuiven.
Twee meter maar.
Hij kijkt naar de steen boven hem. Al zijn aandacht richt hij op dat anker tussen het gruis. Hij schat hoe hoog hij moet komen om met zijn linkerhand dat rotsblok vast te pakken, hoe hij zich dan kan optrekken, en vanaf die steen in een sprong een den links van de steen kan halen, aan de rand van de gruisgletsjer.
Hij kijkt naar de steen, hij mikt, spant al zijn spieren, denkt nergens aan, hij mikt met elke spier naar boven, twee meter maar.
NU!
Al zijn gespannen spieren ontploffen tegelijk. Hij