Misschien zit je met iemand aan de telefoon en hebben we het over hetzelfde. Over leuke, stomme dingen, over het nut van sport of over een of ander wanbeleid. En jij wacht. En ik wacht. En terwijl geen mens het mag voelen, hebben we samen heimwee naar het samen wachten. Zo ontzettend samen zie ik hier geen stel, al zijn ze zes jaar bij elkaar en ‘Gek hè, maar nog steeds verliefd.’
Heb je wel pinda's in huis? Ga niet over je slaap heen, trusten, niet piekeren enzovoorts. Ik grijns. Wat X me nu ook geeft, en hoe hij me ook raakt, en hoeveel mooier ik hem vind nu ik hem niet meer nodig heb, en hoe hij me straks zal omarmen, wat ik hier zie, ziet mijn herwonnen onschuld... In weerwil van mijn opgeblazen woorden, is X nooit onbereikbaar geweest. Zijn kus liet zich vertalen als een vorm van zoenen. Een verjaarde vorm, maar toch: het bleef een vorm.
Ons denken heeft verlangens naar een inzicht nodig, maar inzicht trekt zich niets aan van het feit dat er gedacht wordt.
Toen jij en ik nog zoenden was dat de feestelijkste wijsbegeerte; een tussenspel van blikken, blozen, gissen. Van slikken, zuchten en de adem missen om soul en gospel aan elkaar te praten. Jouw roze overhemd, mijn roze placemats, roze asbak en mijn roze kussens (die steeds meer gingen lijken op de kussens van jouw bank of omgekeerd) deden alsof liggen overal door ons werd uitgevonden. Waar wij in tapijt veranderden, werden vloeren een lopend buffet. Waar warm brood en koekjes vleugels kregen, ontrolde het lamplicht lopers rokeriger smaken. Had ik toen meer geduld gehad, dan had ik het begrepen. Dit was niet ‘maar’ het doden van de tijd.
Het schuiven, opschudden en schikken was wachten op een bed, een kinderkamer, op een vlinder-vangnet. Trouw aan de wet waartoe een barstensroze lucht ons ooit had opgeroepen: herschep me, laat me landen.
Ons zoenen was de hemel niet. Ons zoenen zocht een bedding voor de hemel.
Een kus moet een zegening zijn. Ik kan lijstjes maken van de mannen waarmee ik heb gezoend. Mijn lichaam herinnert me op de meest waardeloze momenten zelfs aan zoenen die nooit zijn meegemaakt, met mannen die me nooit zijn overkomen. Onder een natte treurwilg met zanger Y, toenmalige leeftijd: zestien, reden: structurele eenzaamheid. In het pashokje van C&A met toneelspeler Z, leeftijd: negentien, reden: grote tevreden heid met een rokje dat ik uiteindelijk niet kocht. In het donker, op een brug in zijn studentenstad met X, leeftijd: drieëntwintig, reden: structurele droomdwang. ‘Kijk met me mee naar binnen.’
Supermarkten, schouwburgen, straathoeken, portieken en parkjes, topveertig-hits, bepaalde soorten weer en geuren, vooral geuren, brengen me terug naar de honderd verledens van een verlangen. Do I feel blessed?
Mijn huid is nergens schoon gebleven. Ook het eelt onder mijn voeten is gebeten. Mijn oksels zijn geproefd, mijn koorts is weggelikt, er hebben tanden om mijn oor gestaan, mijn ogen zijn gestreeld, mijn haren zijn gedronken en soms had ik meer monden dan ik wist. Ik heb zeepsmaken achtergelaten, de geur van Elmex en Obsession, van kruidenthee die Goede Nachtrust heet, bedwelmend veel Stolichnaya, de bittere afdronk van teer. Herken voorbije lippen op een afstand aan oplaaiende warmte in mijn taal. Hoe eerlijker ik praat in de nabijheid van een liefde, hoe heerlijker nabij hij is geweest. Geweest.
Ik voel me overdreven oud als ik in bed lig en al die dunne huiden van me afbreek, broos als suikerlaagjes of als blaadjes van een suikerroosje, van een roze suikerroosje; jij liet niet toe dat ik op snoepgoed leek. In onze roze wereld droeg ik regenkleuren. Donkerblauw. Driedelig grijs.
Sneller dan licht is er iets lichters ingeslagen. Er groeit een lege plek in mij. Een woonplaats die nog niemand weet. Mijn jarige vriend slaapt al als ik draai en draai en pijn heb in een buik die er niet is.