haar broers en kinderen aftelde. En als ze het portret van nonkel Juul niet binnen haar gezichtsveld had, deed ze dat op de kalender. Maandag, dinsdag en woensdag waren in haar geheugen weggewist.
Het kleine vertrek aan de straatkant was salon en eetkamer tegelijk. En niet te vergeten familiemausoleum. Op de Mechelse kast met het kristalgoed waaruit aan het eind van de avond wel eens een goed glas werd gedronken, stond het hele familieregiment opgesteld, gegroepeerd naar leeftijd. Vergeelde foto's, verzilverde lijsten, vervlogen jaren. Snorren en knotjes overheersten, overal lange rokken en bolhoeden en tegen hun scheenbeen en knieën in het gras de kinderen in communiejurkjes of matrozenpakjes.
Vlak na de oorlog waren de afstanden nog lang, en al waren de dagen in de herfst al stevig aan het korten, de tijd rekte zich juist dan in eindeloze vertraging. Naar goed gebruik bezochten we eerst het kerkhof om daarna neer te strijken in de schemering van haar voorkamer. Dan kwamen de verhalen los over de doden, deels in het Nederlands en in het zangerige Brees dialect, deels in het Frans dat ik vanwege mijn Nederlandse achtergrond slechts mondjesmaat beheerste, maar waarvan ik de klanken even gretig in mij opzoog als het kerklatijn uit de zondagsmis. Urenlang vulden ze het sober ingerichte vertrek dat in mij is blijven voortleven als een betekenisvol voorgeborchte, de plaats waar de doden en de levenden met elkaar samen waren.
Wat me toen en daar, twee woorden die elk vertellen steeds weer op gang slepen, als kleine jongen fascineerde is moeilijk te begrijpen. Het moet iets te maken hebben gehad met het besef in een traditie te staan, met de kracht van het begrepen en minstens evenzeer met die van het onbegrepen woord, maar misschien nog wel het meest met het gevoel de oorsprong van het vertellen op het spoor te zijn. De levenden namen er de taak op zich die ze ten opzichte van zichzelf en de doden horen te vervullen: spreken om niet te sterven. Naar België reizen was voor mij niet zozeer naar het buitenland gaan, het was vooral in een binnenwereld terechtkomen, in het gebied van de ontelbare verhalen en de vele, verschillende talen.
Ze drijven nog steeds als wolken door mijn hoofd, de namen van de verschillende families en de anekdotes waarin ze verpakt zaten. De Ingenbleek die jarenlang hoofd van de openbare school was, zich in deze door en door katholieke streek tot het liberalisme bekeerde en daar in zijn klas van durfde te getuigen. Uiteraard tot grote woede van godsdienstleraar Mijnheer Pastoor, zeker toen die tijdens zijn godsdienstlessen plotseling een spervuur van hinderlijke vragen moest pareren van twaalfjarigen die ineens de lol van het geloven ontdekten. Of God ook in de kelder van ons huis woont? Ja, want God is alom tegenwoordig, mijn kindje, hij is overal. Maar wij hebben geen kelder, meneer pastoor!
Het zal ergens rond de eeuwwisseling zijn geweest, in een tijd dus waarin de hiërarchie nog geen tekenen van anarchie vertoonde en alles nog heel overzichtelijk was. Als een getergd dier zocht hij zijn tegenspeler op om zijn gram te halen. Maar grauw noch snauw maakte indruk. De geestelijke leider van de kudde schapen kreeg niet eens een voet over de drempel en zal zonder twijfel de anti-christ gezien hebben in de man die hem de deur wees met de woorden: ‘Meneer pastoor het is gij in uw kerk en ik in mijn school, verstaat ge.’
Er waren verder de Mezottes. Zij een statige vrouw in ruisende rokken, altijd een zilveren sigarettenpijpje tussen haar vingers of lippen en onafscheidelijk van het likeurtje dat werd gedronken uit een vingerhoed-groot glaasje. Hij een figurant uit een boerenbreugel, een gourmand met een buik als Bacchus. Zijn plek aan de tafel in de eetsalon was bij de eerste oogopslag herkenbaar. Omzichtig schoof hij iedere dag de halfcirkel binnen die voor hem uit het blad was weggezaagd en van waaruit hij vet lachend en druk gesticulerend de hazen, reeën, herten, fazanten en patrijzen opcommandeerde naar zijn bord en de glazen vulde met de