| |
| |
| |
C.O. Jellema
Het onbegonnene
Mensche in dem eigenschaft sines namen in dem latine: den namen hât er von der erden.
Meister Eckhart
Is het van wezens het hoogste verlangen
aan te komen in oorsprong? Vogels
trekken weg van hun broedplaats, zuidwaarts,
zo ook zoeken onze gedachten
zonniger streken, zwermen uit langs
verre wegen. - Een ziel is ontruiming
echter, woordloos, aan beelden ontspringt zij,
maar of zij mij is, niet zal ik dat weten,
hier niet, maar nooit ook? Zo denk ik me vlinder.
Was ik een dier, dan zou de aarde zich
in mij bewonen, in mijn rondgang thuis. Nu
breek ik haar open, een vrucht, eet haar zaden, niet
voort brengt zij mij meer, zij sterft in mijn mond.
Aarde, hoezo, wanneer ik jou spreken
wil, jouw seizoenen, jouw slaap het ontslapen
zeggen wil, aarde, verander jij steeds met ons
zelfbeeld: ontheemder en hemelloos; aarde, wie
zullen wij worden nog, beter niet, anders?
Zelfs als ik riep, zou geen engel mij horen,
noch lijkt meer schoonheid begin van verschrikking,
troost noch voor dood - doch hoog in de herfst de
vluchten van ganzen te zien als een teken,
horend hun roep aan bestemming te denken
is ons gegeven, te lezen getijden ook,
eindeloos schrift uit de einder, de vloedlijn, de
branding een aankomst uit oorsprong - wat zoeken
ogen waar hemel ginds raakt aan het water?
| |
| |
Dit wil ik weten nog voor ik moet heengaan:
niet wie ik worden zal, maar hoe het was hier, niet
mij, doch het denken, de angst voor te voelen,
wat het herinnerde doet aan de dingen,
wat daarvan blijft hier - waarom in sommige
beelden iets eeuwigs (een woord maar) huist, lijkt het,
ritmische, altijd van vroeger, van samen
mens, dier en aarde - het snuivende paard, de
roep van de ploeger, de ploegschaar, de schollen.
Heeft het een doel? In verzameling, denk ik,
telkens en ieder voor zich, nooit het ganse,
dat is het veld, doch door aren te lezen
achter de maaiers, een garve bindend - men
worde gezien door de meester, geroepen, men
kome voorgoed aan het licht - zo, denk ik,
blijft uit een oogst de gevonden figuur als
eens in Egypte het bed van Osiris:
gave het graf en uit stukwerk de heling.
Hiermee heb ik geleefd van kindsbeen:
houtduiven vroeg voor het raam als het licht werd, van
merels het avondalarm in de heesters,
hoge augustuswind door de boomtoppen,
rood van de vliegenzwam, donkerder bramen -
minder met voorjaar uit vrees voor verwachting,
ik had de geit lief, mijn hond en de heide,
en langs de stroom het pad naar de velden,
in het verhaal de stem die het voorlas:
| |
| |
heel naar het eind toe, de droom onontsponnen,
handeling ingebed in haar verstilling,
neemt mij dat mee, getild in de taal, straks? -
voorlas: de speer meed zijn doel en de spaander
schroeide den mantel niet - zulke beelden
opslaan van eertijds legenden van waarheid, zo
waar als ik jou zie, jij mij, als een wonder met
open ogen de terugkeer aanvaarden naar
eenvoud, in oorsprong het onbegonnene.
|
|