| |
| |
| |
Govert Boterblom
Het atrium van Ries v. As
Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij ineenkroop, daar viel hij, overweldigd.
Richteren 5:27
...
In een platte houten kist zijn vandaag dan eindelijk de eerste foto's gearriveerd: een ontspoord sigarendoosje van twee bij ruim vier en bijna een halve meter hoog dat waar het maar kon aan alle zijden keep dry en take care schreeuwde, naast een tiental andere aanwijzingen die onleesbaar vervat in de meest merkwaardige combinaties van cijfers en kapitalen bestemd moeten zijn geweest voor de echte ingewijden, in wier handen het kleinood eerder op z'n grensoverschrijdende reis met grote zorg moet zijn doorgegeven, ingeklaard en de hele santenkraam. keep dry! Nou, vochtig genoeg zou het zeker worden - ik ken het gebouw inmiddels door en door zoals ik je hierboven schreef - en de behandeling van het onding, dat met steekwagens en hondjes zelfs door vier man uiterst moeilijk verplaatsbaar bleek, is uiteraard dé kopie van de nachtmerrie geworden zoals die daags voor verzending aan de kunstenaar overzee moet zijn verschenen.
In Los Angeles om precies te zijn, waarvan het merendeel van de kunst en de kunstenaars to come afkomstig is; bij jou in de buurt dus Debbra, want hoezeer ook Corpus Christi (smaakt het brood je daar wel?) net zo ver verwijderd mag zijn van LA als Nederland wellicht van Helsinki, moet het vanuit het ruimtelijk begrip van een Dutchy wel nabij zijn; vreemd genoeg achtervolgt me sinds die vaststelling, even dwingend als misplaatst, de eigenaardige gedachte dat er een ruil lijkt plaats te vinden: jullie ‘kunst’ hierheen en deze brief aan jou daarheen, gelijk oversteken. Vergeef me de aanhalingstekens, althans voor zover het lijkt dat ik je met die grote k (waarover straks meer) in betrekking breng, want niets is minder waar natuurlijk. Ik koester... maar moet stoppen nu, mijn pauze zit erop.
Ik koester onze ontmoeting in de abdij van Fontenay, nu zo'n maand geleden, als een nog voortdurend moment dat weigert zich binnen een sluitertijd te laten vangen, had ik tussen de middag willen schrijven, en laat ik nu uitgerekend vandaag jouw brief ontvangen hebben! In een zich razendsnel ontwikkelend gevoel van euforie scheurde ik bij mijn thuiskomst de luchtpostenvelop open die vrijwel symmetrisch aan buiten- en binnenzijde uit de brievenbus stak; het ogenblik zelf liep aan spanning zó vol dat het barstte, uitstroomde en mij nog altijd meesleurt terwijl ik dit schrijf: weer sta ik, nog in mijn jas nota bene, in mijn eigen deuropening, alsof ik je alsnog zou kunnen buitenlaten of binnenhalen, en zijn het opnieuw de vitale, min of meer autonome lichaamsfuncties die me, door hun haperingen er ineens pijnlijk van bewust geworden, doen beseffen hoe overgeleverd ik ben: buiten adem en zonder hartslag volgt andermaal de volstrekt onverwachte, doffe dreun van een eenregelig briefje. Niet meer dan één godvergeten regel! What about ‘Paradise Lost’, my clerkly whirligig-love.
Waarom zou ik je mijn totale ontgoocheling onthouden, ja zelfs een moment van razernij? Waarom Debbra, waarom nu slechts de docente Engels uitgehangen? O, wees maar niet bang hoor, ik zou waarschijnlijk toch al nauwelijks geschreven heb- | |
| |
ben over onze twee dagen in Fontenay, noch over die ene onafwendbare nacht, omdat zulks al snel te zoet wordt, van een weeë sentimentaliteit... Keer op keer dwaal ik door de foto van het middenschip van die volmaakt Romaanse kerk, alsof ik van haar een antwoord verwacht of tenminste een verklaring voor jouw doodzwijgen; die foto waarop je, opnieuw gevangen binnen het tongewelf met zijn spitsbogen en de zware pijlers die de traveeën markeren, overweldigd wordt door de steile regelmaat, de fascinerende hardheid en de verpletterende leegte; waarop je, bevrijdend in die Cisterciënzersoberte, over minstens veertig meter vanuit de voorgevel een zomers helwit licht tegemoet stroomt door zeven rondboogvensters en vooral de opengeslagen deuren. Jij was het toch die me, toen we na de rondleiding naast elkaar in de rij stonden om toevallig precies diezelfde foto af te rekenen, uit het niets plotseling vroeg waarom ik haar uitgekozen had, direct al op vertrouwelijke toon, zelfs konkelfoezend vanonder je uitwaaierende haren? In mijn verbazing had ik daar zo snel geen antwoord op; zelf vond je de foto sensueel, op het erotische af, wat wel het laatste was waar ik aan gedacht zou hebben. Met bijeengeschraapte verbeeldingskracht kon ik me er hoogstens iets als een geboortekanaal bij voorstellen, wat je lang niet slecht vond, zij het dat je er dan liever een wedergeboortekanaal van maakte. En zette zich niet buiten, op het oog tussen moeder en zoon, zo ons een-tweetje voort dat allengs vrijpostiger raakte, tot je me die nacht haarfijn inlas, wellustig en moederlijk tegelijk een ontvangst bereidde in de hemel van een halve eeuw vrouw?
Zo, dat lucht op nu het er dan tóch staat, ook al wens je je het blijkbaar niet te herinneren.
Om terug te komen op die kunst uit LA: met alle respect hoor, maar als deze bijdrage (de foto's die vandaag arriveerden) aan de expositie exemplarisch mag heten voor wat nog volgt?... Artisticiteit weegt zwaar, hoor ik de directeur van de kunststichting enkele weken terug nog zeggen, luttele dagen verwijderd van het moment waarop de definitieve toekenning van subsidie zou worden afgegeven, toen hij in gesprek met een gedeputeerde een rondwandeling maakte door het prachtige oude pand dat voor de duur van de tentoonstelling aan zijn permanente leegstand is ontrukt, en waarin wij de meest afzichtelijke en ontaarde sporen van grove verwaarlozing al hadden uitgewist zodat het enigszins in toonbare staat verkeerde. Al bij onze eerste korte ontmoeting en ook de enkele keren dat ik hem daarna nog vluchtig zag en hoorde praten, scheen hij me iemand toe die je nooit op een dubbelzinnigheid zou betrappen. En verdomd, niets bleek minder waar dan het ongekende staaltje inzicht dat aan zijn gedachtenwereld was ontsproten om op de gedeputeerde indruk te maken, want al vanaf het portaal, dat voor het kreng van een kist op zich al een buitensporige hindernis had gevormd, bleek elke kubieke centimeter in de meest onmogelijke hallen, gangen, trappenhuizen, en weer nieuwe portalen, hoeken en bochten, veroverd te moeten worden met een inspanning die een gemiddelde havenwerker ertoe zou bewegen ruggespraak te houden met zijn vakbond. Niet in de laatste plaats veroverd op een lucht die nog stijf stond van de uitwerpselen van duiven, die de laatste bewoners waren geweest en zich hardnekkig nog altijd niet gewonnen gaven; van de kots van duizenden kadetten in opleiding, die met een moyenne van drie keer stuitend bezopen per week de weg hadden bereid voor de duiven; van het zweet van de ingekwartierde soldaten die ooit tegen de oprukkende Fransen streden; de weeë ammoniageur van het
doe-het-zelf werk van monniken, die zich had vermengd met de nóg weer oudere, zoetige vloedgolf van honderden middeleeuwse norbertinessen, waarop ik, door eeuwen en eeuwen aan heftige maandstonden schietend, in luttele seconden ineens terug was in een lucht die kortom, zo ranzig, zo dik was, dat de kist zelf er uiteindelijk steeds minder toe deed.
Hoe dan ook Debbra, vanaf het moment dat de
| |
| |
eerste foto's arriveerden, vanmorgen direct na koffietijd, is er iets gebroken. Zo voelde het tenminste, maar wat precies liet zich niet ontdekken, de hele dag lang. De magie is verstoord, denk ik nu; die eerste zending heeft de magie verstoord van het eeuwenoude gebouw dat in die zware weken van veredeld schoonmaakwerk dag na dag onder je handen steeds iets meer van z'n verleden terugkreeg, van z'n geheimen en grandeur, ook al betrof het dan alleen de noordvleugel, de voormalige kloosterkerk, en dat je daarvoor steeds warmer bedankte als je 's morgens binnenkwam; het gebouw waarvan ik ben gaan houden, het vuile werk en de onverteerbare luchtjes ten spijt, die zich desondanks niet hebben laten verdringen (of zelfs andersom, zich als een nieuwe nestgeur hebben vastgezet in mijn hoofd).
Dan is er nog die intrigerende Amerikaanse die, vooruitlopend op haar werk, als eerste van de kunstenaars to come halverwege de middag arriveerde en beslist de ruimte wilde zien die haar was toebedeeld. Nou, bedacht ik me, dat belooft wat, die kunst van haar! als die al vooraf in de vorm van vent of wijf rechtvaardiging behoeft... Maar we hadden dan ook juist die eerste foto's bevrijd uit hun kist, na uiteindelijk in de bestemde zaal te zijn geraakt op de tweede verdieping. En zelfs los van de inspanning die het had gekost om haar boven te brengen, had het eerste, tweede en zeker het laatste oogcontact met de inhoud ervan een deceptie veroorzaakt die door het gevoel collectief in je blote kont te staan nog het dichtst benaderd wordt.
Tegen vijven hoorde ik dat haar werk doorgaans de typering site-specific werd toegeschreven, wat me wel voor haar innam: het getuigt toch van lef, veerkracht en improvisatievermogen om zomaar ergens, inspelend op de architecturale omgeving die zich min of meer willekeurig aandient, onder tijdsdruk kunst gestalte te geven. Zelf heb ik haar ultra kort ontmoet, maar lang genoeg voor een onuitwisbare indruk: groeven vooral, eigenaardig mooie groefjes in contrast met een verder jeugdig maar zeer bleek gelaat waarin, hoezeer ook met nobele kalmte overtrokken, op verwarrende wijze diep melancholieke trekken schemeren en een ontwijfelbare wulpsheid, en dat allemaal gebed in een houding die iets onverwoestbaars doet vermoeden. ‘Jaëlla’, zei ze, in de dertig schat ik, met de verfijnde glimlach van een winnaar en een ijskoude, krachtige handdruk. En dan bedoel ik letterlijk koud: een sintelend gevoel, alsof er een stroomkring werd gesloten, waarbij haar ogen (maar dat zal ik me wel verbeeld hebben) van kleur leken te verschieten: dan blauw, dan groen, of toch blauw. Afijn, wat doet het er toe, in no time was ze meegetroond door een van de organisatoren. Maar onder haar blik had ik me glazig voelen worden, een curieus detail achteraf, want ik hoorde ook dat ze voornamelijk werkt met spiegels en glas.
Vanaf morgen is het open huis. In de kleine week die nog rest voor de opening zal het gebouw, nu sluimerend in haar herkregen waardigheid, ruw worden wakkergeschud in een helse kakofonie van actuele Californische media-art. Achter elkaar gaan ze binnenkomen, de beeldende kunsten, vooral kretologie ben ik bang: multi-media geluidsinstallaties, video-assemblages, ruimtelijke performances, een nakomertje junk-art en van alles meer; meer van alles ja, want het heil is uit de combinatie naar het schijnt.
Nog even over Paradise Lost van Milton, wat je me ook al in Fontenay zo dringend aanbeval te lezen. De eigenaardige nadruk die je je woorden daarover meegaf staat in schril contrast met het waarom, want daarover zeg je opnieuw niets: een vet vraagteken van hieruit. Of moet ik het op een of andere wijze als een aansporing zien voor het schrijvertje dat je in me veronderstelt? (Nog hoor ik je fluisteren in het duister: O Ries, my clerkly whirligig.) Maar goed, ik heb een exemplaar te pakken gekregen waaraan ik, beloofd, een dezer dagen begin: een meer dan honderd jaar oude vertaling, uit 1873 om precies te zijn. Gemakzucht? Niet echt; je mag het zo noemen wanneer blijkt dat je, als zoveelste
| |
| |
generatie immigrant, het Nederlands nog zo in de vingers hebt dat je deze brief tot aan de laatste punt probleemloos kunt lezen. De enkele zinnetjes die je oplepelde in Fontenay waren niet echt overtuigend natuurlijk, hoewel er, toegegeven, zelfs iets van een Brabants dialect in doorklonk.
Nu ik het toch over Brabant heb... Zou het niet zo kunnen zijn dat je zelf uit deze provincie afkomstig bent? Debbra Block, een nazaat van het oude patriciërsgeslacht Block dat eeuwen geleden regelmatig dochters ‘leverde’ aan dit voormalige klooster? In de vlakbij gelegen Gemeentelijke Archiefdienst, waar ik tussen de middag op goed geluk wat rondsnuffel terwijl ik mijn brood eet, ben ik vandaag die achternaam tegengekomen. Het zal wel nergens op berusten.
De volgende ochtend bleek aan de straatzijde een raam te zijn ingegooid: een ruitje van zo'n 30 bij 40 centimeter in het raamwerk van 40 stuks moest vervangen worden door een stukje spaanplaat. Hetzelfde de morgen daarop en daarop, bij voorkeur steeds nieuwe, nog ongeschonden ramen, waarbij per keer een groeiend aantal ruitjes sneuvelde, tot twee dagen voor de opening zelfs een raam op de eerste verdieping was getroffen: een kinderkopje, afkomstig van het wandelpad voor het gebouw, dat met woeste kracht naar binnen geslingerd moest zijn waarbij het in énen zes ruitjes vernielde en tegelijk een gat in het lijstwerk had geslagen, lag protserig doorgerold tot middenin de kamer, die gelukkig juist pas die dag zou worden ingericht met het werk van een kunstenaar dat nog onuitgepakt in kratten en kisten in de hoek stond.
Het voorval joeg de verantwoordelijke organisatoren direct een spanning in het lijf die reeds nu, om half negen in de ochtend, zulke waarden bereikte dat het leek alsof hun getergde zenuwen nachtrust hadden moeten ontberen. Gealarmeerd waren ze gezamenlijk het corpus delicti komen aanschouwen; in een kring stonden ze om het steendode hellekind, liepen dan weer even rond om het eens van een andere kant te bekijken alsof er iets te bezweren viel.
In een opwelling had ik geopperd de ravage intact te laten, aangezien er video-art zou worden tentoongesteld die gewelddadigheid als onderwerp had: er zou wellicht een zekere catharsis van kunnen uitgaan door het stapeleffect. De schoonmaker was zijn boekje te buiten gegaan, althans dat was mijn interpretatie van de stilte die viel, alsof er een tweede kei was binnengevlogen en nedergedaald, tot een van hen wat aarzelende geluiden begon te maken en een ander, na een eruptie van ingehouden ja's wat onwennig zoekend naar een ineens totaal andere verstandhouding, een omstandig verhaal begon over allerlei verzekeringsaspecten en -kosten die zo'n expositie met zich meebrengt, over de dramatische gevolgen van beschadigingen aan een kunstwerk en nog veel meer dat ik met vergelijkbare jaja's als water van me af liet lopen.
In ieder geval kon het zo niet langer. Op aanraden van de politie was al enige nachten verspreid door het gebouw licht aangelaten, terwijl zij op haar beurt verscherpt had gesurveilleerd. Wie wist wat er nog meer aan calamiteiten te wachten stond? en het ontbrak de stichting aan geld om het gebouw gedurende de expositie van professionele bewaking te voorzien. Het overleg haperde achter mij voort terwijl ik, terug in mijn rol, de scherven bijeenveegde. Nieuwe, inbraakvrije sloten op elke deur die van buiten of vanuit de andere vleugels toegang kon verschaffen tot de noordvleugel moest het budget nog kunnen toestaan: verder kwam men er niet uit... Niet minder in een opwelling (waarvoor ik wel een reden had) verklaarde ik mij, met stoffer en blik in de handen, graag bereid gedurende de expositie desnoods te overnachten in het gebouw, al moest het per direct ingaan.
Tot mijn stomme verbazing sliep ik nog dezelfde nacht, gisteren dus, tegen een bescheiden vergoeding in een kamertje op de begane grond, dat om een of andere reden als expositieruimte was afge- | |
| |
vallen: een voormalige nonnencel aan de kant van het pandhof, nu gewoon het binnenplein, waaromheen nog drie vleugels de oorspronkelijke carrévorm van het complex markeren. Een tafel, stoel en matras waren met een niet al te kieskeurige blik gemakkelijk te betrekken geweest uit de achtergelaten janboel van het leger; ik had slechts thuis linnengoed te halen, toiletspullen en wat kleren, en met een vloerkleedje onder de arm, meegenomen voor een beetje comfort omdat er een stenen vloer lag, kon ik er zo in.
Wie weet was ooit deze cel, vanwaaruit ik je nu schrijf, het privévertrek van zuster J., geboren D.M. Block! en was zij het wel die zich hier, in afwachting van haar beurt om voor de visitatiecommissie te verschijnen, aan de vooravond van de grote kloosterhervorming in 1463 handenwringend moet hebben vertreden? vooral vanwege het vooruitzicht van een persoonlijk onderhoud met de gevreesde abt van Berne, Mercelius van Macharen, die, zoals zij ongetwijfeld al van een reeds ondervraagde norbertinesse had vernomen, daartoe een arsenaal aan vragen had opgesteld dat hij zonder mededogen, als de controlelijst van de paus zelf op je afvuurde, en waarvan de laatste vraag wellicht de eerste was, namelijk: of er ter plekke sprake was van duivelarij en andere boosaardigheden? Mijn speculaties zijn wellicht wat al te gretig aangezien de bronnen, voor zover ik die tot nu toe ben tegengekomen, van twee zusters J. spreken: hoe het ook zij, schijnt het met de betreffende non niet best te zijn afgelopen, afgaande op het feit dat zij op grond van niet nader omschreven verdachtmakingen uit de orde werd gestoten.
Tot diep in de nacht liep ik rondjes door het gebouw; als monnik, overste, dan weer als kapitein, ja zelfs als duivenmelker ging ik rond, en ten laatste als bewoner, bezitter, eigenaar: my kingdom for a whore, zoals ik me versprak in mijn gedachten, die hoe ik hen ook bevocht, steeds naar Jaëlla uitgingen. Niet dat ik sinds haar komst een noemenswaardig contact had opgebouwd, of daartoe al in staat was geweest, want slechts vluchtige groeten en glimlachen van herkenning waren ons ten deel gevallen onder de hectische omstandigheden waarin iedereen zich naar de openingsdag toewerkte. Misschien was het juist daardoor dat ze met de dag mooier werd, raadselachtiger: onbereikbaar, maar god, des te begeerlijker. Met buitengewone aandacht inspecteerde ik keer op keer haar expositieruimte op de tweede verdieping, een van de mooiste kamers in het hele gebouw die Jaëlla vanwege de overvloedige lichtval uit twee richtingen tot haar beschikking had gekregen aangezien het vallen of staan van haar installaties van glas en spiegels vooral daarvan afhankelijk zou zijn.
Tussen mijn rondes door heb ik mij gretig, gulzig aan de gelegenheid te goed gedaan de zuidvleugel nog onbelemmerd te bezoeken, wat na de vanmorgen uitgevoerde voorzorgsmaatregelen zonder sleutel niet meer mogelijk is. Dáár, eveneens op de tweede verdieping, is de reden gelegen voor mijn plotseling ingegeven aanbod 's nachts het gebouw te bewaken: aan het ene eind van de vleugel bevindt zich een fantastische hoekruimte, een kamer of eerder een zaal van wel tweehonderd vierkante meter die een buitengewone indruk op me had gemaakt toen Teun, de huismeester van de kunststichting, voorafgaand aan de hele schoonmaakoperatie, ons en zichzelf op een illegale rondleiding door het hele gebouw had getrakteerd. Net een tent, was mijn eerste gedachte: vanaf kniehoogte, waaronder zich iets boven de planken vloer een vijftiental kleine korfvensters bevindt, richt zich vanuit beide raamzijden in een scheepsrompachtige kromming een ontzagwekkende houten zoldering op, ondersteund door zeven imposante Philibertspanten die, aanvankelijk rustig meebuigend in de eerste drie langzaam versmallende schenkels, elkaar behoedzaam naderen, tot ze in de vierde schenkels, even onder de nok, duivels scherp afbuigen naar horizontaal om zich gezamenlijk, als in één beet, gegaffeld vast te bijten in een balk hoog aan de binnenmuur. Ik was er zeker
| |
| |
van dat het gebouw zélf zich in deze meest onaangeraakte ruimte teruggetrokken had, dat de idee achter al de gedaanten die het doorheen eeuwen aangenomen had hier ergens nestelde, hoog in het gebinte: hier klopt het hart en huist haar ziel, wist ik, dit is een voorportaal van openbaringen.
Al die weken had ik op een kans geaasd om die tent van hout, waarvoor ik een moord zou plegen om er een tijdje in te mogen wonen en haar mijn atrium te kunnen noemen, eens goed op me te laten inwerken. Bovendien was ik benieuwd naar de toestand van het adderenbroedsel, voor een onderzoek waarvan de geschrokken gemeentelijke technische dienst een vooralsnog vruchteloos beroep had gedaan op TNO. Aan de muur en de balk namelijk, heeft zich onder die zeven gaffels een uitermate gore maar tot de verbeelding sprekende schimmel afgezet, die ter grootte van een kleine paraplu is uitgegroeid tot een massa vuistdikke zwammen: een soort grauwe, roestige pannekoekjes, roodbruin omrand, waarvan er één zo groot als een bloemkool opgezwollen op barsten lijkt te staan. (Men vreest dat het broedsel zich dan verspreidt en vooral dat het hier een uiterst destructieve schimmel betreft die na verloop van tijd in staat zou zijn [welja] het hele gebouw te ontwrichten [?], terwijl reeds dit geval een vitaal punt in de constructie zou betreffen.) Geen spoor van verandering, ietwat tot mijn spijt.
Ook niet toen ik er ver na twaalven voor de derde keer binnenstapte. Nu met het opgerolde vloerkleed bij me, omdat ik besloten had daar liggend aan Paradise Lost te beginnen om de tijd door te brengen tot aan mijn laatste ronde. De zaklantaarn, het enige waarmee men mij had uitgerust, kwam eerst nu goed tot haar recht aangezien de zuidvleugel verstoken was van stroom en het stadslicht te flauw door de lage korfvensters viel om erbij te kunnen lezen.
Zo Debbra, zou ik licht kunnen werpen op mijn lezing van de eerste tien bladzijden, waarvan vreemd genoeg alleen dit aankwam wanneer Satan spreekt: Is dit de luchtstreek, dit de bodem, dit het oord, Dat wij verruilden voor den Hemel?... Het zij zoo!... Vaarwel dan, zalig oord, waar eeuwge vreugde woont... Gegroet, verschrikkingen des Afgronds! zwarte kloven, Gegroet! en gij, o Hel, ontfang uw nieuwen Heer!... Want heerschen, hoe dan ook, is altijd groot en schoon, Zelfs in het hart der Hel! 'k Draag liever hier een kroon, Dan in den Hemel een vergulde slavenketen!... Als oprispingen, maar ongewoon helder.
Na mijn laatste inspectieronde, die ik vanuit de tent op dezelfde verdieping mooi kon beginnen bij de zaal van Jaëlla, moet ik op het legerbed direct in diepe slaap zijn gevallen en het flink op mijn heupen hebben gekregen. Dromen, dromen en nog eens: met Jaëlla op het kleed, eindeloos en niet te zuinig. Dan is zij ineens weg, waarop het kleed begint te leven in eigenaardig rommelige golfbeweginkjes: een krioelen van grauwwitte en rode maden die het hele handgeknoopte kleed van jersey bevolken en in een oogwenk ook mijn hele lichaam waarover ze walgelijk voortwriemelen, op zoek naar openingen om binnenin me hun afschuwwekkende vraatzucht te stillen. En ik gruw, schiet overeind en spring, dans, schud en wrijf met spastische bewegingen vol ontzetting die lijkenlikkers van me af, en zin op een manier om van ze af te komen. Warmte, denk ik, warmte, en ik draai de verwarming helemaal open. Dan volgt een onvoorstelbare kolereherrie: duizenden vliegen gonzen om mijn hoofd en blijven kleven aan mijn bezwete lijf, tot het oorverdovend zoemen overgaat in dat van de vloerveger waarmee Teun de gangen prepareerde voor de opening van morgen, terwijl de late ochtendzon al brandde door de smoezelige glasgordijnen.
Hij was bijzonder goed geluimd. Voor het eerst waren er geen nieuwe gevallen van vandalisme aangetroffen waaruit bleek dat mijn zotte overnach- | |
| |
tingsactie toch effect had gehad; zot, want voor geen geld zou hij 's nachts in z'n eentje in het gebouw verblijven, laat staan slapen. Uit het schoonmaakploegje, een bont stel werklozen, had ik het al vanaf de eerste dag uitstekend met hem kunnen vinden. Eén van de organisatoren was, toen al nerveus, nogal hautain en met een hoop kouwe drukte het gebouw binnengestormd, om niks eigenlijk - niet dat het Teun overigens ook maar iets deed ('Tja, 't zijn kunstmensen hè) - en toen deze struikelend op een van de talrijke trappen zich gehaast alweer naar de uitgang spoedde, waarop ik zacht (zo dacht ik) zei: ‘hij die staat, zie toe dat hij niet valle’, schoot Teun, schokkend over z'n omvangrijke lijf, in een vermakelijke lachbui, haalde zijn zakdoek tevoorschijn om zich het zweet van het voorhoofd te vegen en zuchtte ten leste diep, met een hoogkeels fluitend ‘sjoe’ dat van hoog naar laag een paar octaven beleefde. ‘Al jaren bedenk ik me van alles bij die lui,’ zei hij, ‘maar zó pakkend heb ik het nog nooit... god o god,’ en het schokken begon van voor af aan. ‘Koffie jongens, dit vraagt eerst om koffie,’ had hij gezegd.
Vanaf dat moment kon ik elk potje bij hem breken. Zonder moeite kreeg ik in vertrouwen de sleutel die me ook de komende avond en nacht tot mijn atrium zou voeren. Teun wist van mijn fascinatie voor die zonderlinge tent, waarop ik na het gezamenlijk rondneuzen op de eerste dag diverse malen was teruggekomen; zelfs het argument dat ik mijn kleed er (expres) had laten liggen, had ik niet hoeven aanwenden: een massieve slag op m'n schouder, een knipoog en daar kon ik al de fel begeerde sleutel als een zoethoudertje in mijn zak laten glijden, want werk volgde, heel veel werk.
De afgelopen nacht dan, die volgde. Hoeveel hartslagen ik miste bij het binnentreden weet ik niet, evenmin kwam het bij me op me af te vragen hoe het al mogelijk was dat ze in mijn lustoord was binnengeraakt - zo alom tegenwoordig was daar Jaëlla in die volstrekt lege, magische ruimte! In het licht van een kaars lag ze zijdelings op mijn jersey kleed, half opgericht in een paars kussen (geïmproviseerd bleek later, want ze had zich ter plekke verkleed en een paarse halsdoek gedrapeerd over haar kleren en tas); in een betoverend, ontoereikend zwart toiletje lag ze daar als een vleesgeworden cliché, waarbij een arm haar hoofd ondersteunde waarop ze een vuurrode cloche droeg.
Daar stond ik, met mijn Milton in de arm zuiver in de klos geraakt, gedurende radeloos verlammende seconden waarin met gierende snelheid de razernij der hormonen ontbrandde. Tot de Romeinse bacchante die ze leek me met koninklijke hand naast haar noodde, alsof ze for starters zojuist een trosje druiven had kaalgegeten en zich opmaakte voor wat volgen zou. ‘Read me,’ zei ze dwingend, maar tegelijk zo vanzelfsprekend dat ik voor ik het me realiseerde al naast haar lag en wonderbaarlijk snel op mijn gemak de versregels voorlas vanaf de pagina waarop ik de vorige nacht was blijven steken. Ze streelde me, terwijl ze aandachtig luisterde. Ze verstaat er natuurlijk niks van, bedacht ik me al snel, en werd steeds overmoediger in mijn voordracht, op het hilarische af; daartoe geprikkeld door de oude taal, de kunstgrepen en de bonte stoet van volle woorden die, alsof het doodgewoon was, een toch merkwaardig voorspel vormden en door de behoedzame bewegingen waarmee ze me ondertussen ontkleedde. Middenin de beschrijving van de kolossale Satan, vlak voor deze de menigte van medegevallen engelen toespreekt in een raadsvergadering, hield ik het niet langer uit:
De Aartsengel blonk nog op 't gebiedend aangezicht!
Men zag de heerlijkheid van zijn oorspronklijk licht
Onuitgebluscht, maar als door bleeke wolken henen:
Gelijk wanneer de zon, nog pas ter kim verschenen
En zonder stralen, door den morgennevel grijst,
en declameerde voort
Gij zaagt zijn voorhoofd ronduit gemelijk in tweeën
| |
| |
een flauwiteit van de eerste orde, die me niettemin in schaterlachen deed uitbarsten. Heel kort, want Jaëlla greep en kneep dáár waar in ieder geval in die mate niet geknepen wil zijn. Harde, grimmige ogen blonken terwijl ze mijn vermeende geringschatting van het oude met knetterende woorden terechtwees.
Langzaam vervloeide haar toorn en verslapte haar greep in plagende, lome haalbewegingen, tot haar gezicht, weer doortrokken van de weemoedige groefjes die dag en nacht aan me waren verschenen, verhaalde van zachtheid; van pure geilheid daarna, waarbij ze zich over me boog en haar lippen systematisch over mijn lichaam op reis gingen, ritmisch onderbroken door een ‘read me, read me.’ En voort las ik weer:
Gij zaagt zijn voorhoofd nog de diepe voren dragen,
Het merk der wonden, door Gods donder hem geslagen,
En zorgen troonden op zijn bleekbestorven kaak.
Maar 't oog stond grimmig en verried een dorst naar wraak
Die onverzoenlijk bleef. Toch was er in zijn trekken
Een zweem van wroeging en droefgeestigheid te ontdekken.
Op 't zien der Menigte, in zijn misdaad meêgesleurd.
en nog altijd overal Jaëlla, die me deed zinderen, nog altijd
Is 't driemaal achtereen alsof hij spreken wil,
En driemaal, spijt zijn trots, ontspringen hem de tranen,
Zoo als ze een Engel schreit. Maar eindlijk toch, daar banen
‘Vergeef me,’ zei ik nog, ‘de nacht is lang, maar heat one is die van 't dierenrijk, waarin het vrouwtje snel en vurig wordt genomen.’ Nog voor ik uitgesproken was lag zij bereid en ik hoorde het niet door mijn dreunende slapen, hoorde niet hoe ze grijnzend zei dat ik het daarvan waarschijnlijk ook moest hebben, en zag niet wat welde in haar ooghoeken, tot ik in énen vurend in haar binnenste met een gil van pijn en schrik direct verschrompelde: nauwelijks nog vlezig was haar diepst geheim, tenzij bevroren, want zó ijskoud was ik nog ner gens op bezoek geweest.
Ze drukte een hand op mijn mond die me belette mijn verwarring uit te spreken, rolde zich boven me en verrichtte wonderen van tederheid met alles wat haar aan vrije, beweeglijke lichaamsdelen overbleef. Ondertussen fluisterde ze over allerlei, over passie, liefde en over zulke woorden als die van Milton die al bijna de mijne hadden geleken en, waarom niet, zouden kunnen worden; over kunst, haar kunst en de thematiek waarmee ze bezig was...
‘Het efemere als bron van betekenis,’ onderbrak ik haar soezelig, opgepikt uit de festivalkrant die laat in de middag van de pers was gerold en die ik in de gauwigheid selectief had doorgebladerd. ‘Precies,’ zei ze, ‘al vanaf het moment dat ik hier aankwam, wist ik dat je me zou begrijpen,’ en onttroonde het kussen door de paarse halsdoek weg te nemen en in haar tas op zoek te gaan.
Ze overhandigde een schrijfblok en een pen, diepte dan links een prachtige glazen kegel op, scherp en dun aangesneden als het apparaat van een stier, en rechts een hamer, eveneens van glas. ‘Wij,’ zei ze, beide attributen gevoelig maar wat al te sm-achtig over mijn lichaam voortbewegend, ‘wij kunnen het ultiem efemere kunstwerk maken. Jij schrijft een dragende tekst als to catch and hold love forever,’ terwijl ze de kegel stil houdt bij mijn slaap, de punt vervaarlijk prikt onder zijn gewicht en ze de hamer heft.
Al schreeuwend werd ik volstrekt panisch wakker. Ik had het hele zaakje gedroomd, want we hadden met een paar man toch nog tot middernacht moeten doorwerken om de laatste kamers ingericht te krijgen. Doodmoe was ik daarna in bed gevallen, na nauwelijks nog een halve ronde te hebben gemaakt op de begane grond.
| |
| |
De opening vanmiddag was 18-karaats een paskwil: een competitie in klefheid, dédain, dan wel liep men domweg kapitaalkrachtig te zijn. Geen van de aanwezigen had oog voor de nonnen, de monniken, soldaten en duiven, met wie ik in een pas de deux in toenemende mate ontluisterd raakte. Nu was wat een feestelijk moment had moeten worden voor de schoonmaker, de sjouwer en het technisch onbenul dat ik wekenlang was geweest, al vooraf ruw verstoord geraakt: er was alsnog een geldschieter gevonden voor de financiering van professionele bewaking, waardoor mijn overnachtingen niet langer nodig waren. Die mededeling had de hele dag al voor me vergald en was er mede oorzaak van dat ik mijn zielsverwantschap met het gebouw uiteindelijk in stilte, en op mijn beurt hovaardig, met en onder het snobistisch plebs nogal zwaar beklonken heb, waarvoor op zich al reden genoeg was.
Jaëlla? Precies! Of die aanwezig was! Ze heeft me in de drukte verscheidene malen raadselachtige blikken toegeworpen waarvan ik het nu nog koud krijg; infernale glimlachen die steeds eerst als suikers door mijn lichaam dreven, om dan snel en bloedstollend in golven angstzweet zich een weg naar buiten te banen, want naast een zwart pak droeg ze tot mijn verbijstering precies dezelfde rode cloche. En nog ben ik er niet: na het verdict dat ik het veld moest ruimen voor een heuse bewakingsdienst, was ik zo snel als het me toestond naar mijn atrium gegaan om mijn kleed op te halen en afscheid te nemen. Gejaagd had ik de deur opengezwaaid en ik zag niets, niets dan een paarse doek waar ik mijn kleed had verwacht en overal verspreid, uitgewaaierd alsof er iets uit elkaar was gespat, vieze brijen van wat wel taart leek, verkleurd vlees of rottend afval. Weg was ik! direct weg, geschrokken zoals ik nog nooit geschrokken ben, met hartslagen die wel lichaamsslagen leken.
Wel Debbra, het moet er eens van komen: je Ries gaat dit epistel posten. Ik moet toch op pad want ik heb Teun beloofd de sleutels nog vanavond bij hem thuis af te geven. Ze liggen in mijn hand nu, dan licht en dan weer zwaar; zo ongeveer als ik me voel: het ene moment een Petrus die met de verkeerde sleutels aan de juiste poort heeft gestaan en even later andersom, sleuteltje goed maar het verkeerde deurtje. Misschien moet ik er onderweg toch even aangaan, als ik durf. Niet zozeer vanwege mijn kleed (dat er eigenlijk toch zou moeten liggen) maar om te achterhalen of ik me niet allerlei in het koortsige hoofd heb gehaald: ik ben toch niet gek zeker?
Wat dat schrijven betreft: wie zegt dat je er tegen de punt die hier volgt inmiddels niet anders over bent gaan denken. 't Zal voor een andere keer zijn.
|
|