| |
| |
| |
Russell Artus
Forceren
Noem me een ordinaire dief. Prima. Een jatter. Ook goed. Iedere benaming laat ik me welgevallen. What's tenslotte in a name? Zelf, als je het wilt weten, noem ik me een gelukvernietiger, de laatste, voor de meesten geheel onverwachte barrière op de weg naar rust, plezier, avontuur, of wat het ook is dat de mensen zoeken. Domme, onoplettende mensen. Steeds weer verbaas ik me erover hoe gemakkelijk een goed over zijn spullen wakend persoon te veranderen is in een prooi voor figuren als ik. Criminelen, jazeker, dat zijn we; we gaan te werk in een groep. Vier of vijf man kiezen heel zorgvuldig de slachtoffers uit. Dat gaat nooit volgens plan; je houdt gewoon je ogen open. De omstandigheden hier wijzigen voortdurend. Het is een zeer bedrijvig dorp waar we opereren, en vrijwel iedereen die er rondloopt heeft één ding gemeen: men draagt geld bij zich. Veel geld. Geld gereserveerd voor eten en drinken, voor onderdak, misschien wel voor seksueel genot, wie weet, ik hou het niet meer bij. Geld in ieder geval voor (kortstondig) geluk. Maar een enkeling zal dat geluk, dat al zachtjes sudderend in de geledingen wacht tot het in vol ornaat naar buiten mag treden, niet ervaren. Wij nemen het af, of liever: vernietigen het, snel en pijnloos, vaak zonder dat men er erg in heeft.
Over het algemeen gaat dat zeer eenvoudig. Er zijn slechts twee zaken van belang. Allereerst: de aandacht van de personen op wier bezittingen je het gemunt hebt mag niet op hun spullen zijn gericht; ten tweede, en dat is wellicht de belangrijkste: je dient precies te weten uit hoeveel man het gezelschap bestaat en wie daarvan onderdeel uitmaken. Het is al eens voorgekomen dat een wat leek briljante mogelijkheid mislukte omdat een stel veertigers die ogenschijnlijk niets met de gedupeerden van doen hadden zagen dat de spullen van hun familieleden werden opgepakt door vreemden (wij dus) en ons de weg, nog voordat we de benen konden nemen, zowat met gespreide armen versperden. Sindsdien zijn we een stuk voorzichtiger. Nu weten we van ieder potentieel slachtoffer of hij alleen is of niet, wat hij bij zich draagt en vaak nog waar hij naar toe gaat. En dat is eigenlijk wat ik bedoel met zorgvuldig uitkiezen. Je arriveert hier, je kijkt om je heen en onmiddellijk zoek je naar prooien, je bespeurt ze, je ziet het aan hun houding, hun gedrag, aan de manier waarop ze uit hun ogen kijken, hun tassen meesleuren... En alvorens je je laat verleiden heb je uitgevogeld dat de achterblijver die zich alsmaar omdraait naar een rondborstige blondine er ook bij hoort (maar de blondine niet), dat het links gaat om een gezin met drie kinderen, het rechts twee duo's betreft, waarvan één vrouw ontbreekt, vermoedelijk zit zij op het toilet, zodat je wacht tot je iedereen hebt vastgelegd, zoals een camera doet, waarna het echte werk, het anticiperen op een juiste gelegenheid, kan beginnen.
Geduld is daarbij een onontbeerlijke eigenschap. Forceren leidt tot falen; een spreekwoord dat me zowat met de paplepel is ingegeven - maar daar wil ik het nu even niet over hebben. Het geldt hier in ieder geval wel, en het is daarom van cruciaal belang dat ieder van ons professionals een gezonde dosis geduld weet op te brengen, daarnaast
| |
| |
over een uitmuntend geheugen beschikt waar het gaat om gezichten, stemgeluid, houdingen en kleding, snel en wendbaar is, en altijd nieuwe vluchtroutes en -manoeuvres weet te bedenken, zodat hij niet wordt opgepakt. Natuurlijk bestaan er ook amateurs, jongetjes die onverwacht hun kans schoon zien en een kick krijgen van het wegsprinten met andermans tas. Maar die lopen onherroepelijk tegen de lamp. Ze zijn te veel bezig met hun waar, letten in het geheel niet op de bijbehorende individuen: de grootste fout die je in dit vak kunt begaan. Niet dat ik er altijd van verschoond ben geweest, beslist niet. Ik was ook eens onervaren, lang geleden, toen ik het verschil nog niet zag tussen iemand die echt niet op zijn spullen let en iemand die doet alsof. Want die zijn er, die doen alsof. Meestal jonge mannen van mijn leeftijd (vierentwintig jaar, mocht je er nieuwsgierig naar zijn). Een jaar of vijf geleden ben ik door twee van die knapen in elkaar getrapt nadat ik af liep op een op het oog onbeheerd leren jack en een rugzak, ze samen in één moeite door op mijn schouder nam en me in looppas verwijderde van een stel opgewonden kletsmeiers. Een paar meter verder ging ik onderuit: ik was gesnapt. De punt van een laars en de hak van een schoen troffen me vervolgens overal, net zolang tot ik buiten bewustzijn raakte en pas weer bijkwam in een ziekenhuisbed met een gebroken kaak, neus, drie gebroken ribben, wat bloeduitstortingen en een hoofd dat onophoudelijk uit elkaar leek te barsten, zo zeer deed het. Pas na uitvoerige ondervraging op het politiebureau wilden de twee toegeven dat ze de diefstal min of meer hadden uitgelokt door zich ten minste tien meter van hun eigendommen op te stellen in de hoop iemand die de verleiding niet kon weerstaan bij de lurven te kunnen pakken. Het doorbrak als het ware hun verveling. De moed zakte me toen aardig in de
schoenen. Maar ik hield vol. Ik leerde jongens kennen die al veel langer met dit bijltje hakten. Dat zijn nu mijn beste vrienden en collega's. ‘Tony,’ zeiden ze tegen me (mijn ouders noemen me Antony), ‘jij hebt gestudeerd, dus je hebt een goed stel hersens. Gebruik ze. Geen onbeheerde zaken. Veel te riskant. Daar zit een luchtje aan. Ook geen mannen. Nooit mannen. Behalve als ze onderdeel uitmaken van een gezin of gemengd gezelschap. Die hebben we trouwens het liefst, gezinnen. Gezinnen met veel jonge kinderen. En vrouwen. Vrouwen zijn ook goed. Onnozele, praatgrage vrouwen. Onthoud dat.’ Nu weet ik dat bijna alles en iedereen kan, afhankelijk van de situatie. Tweetallen bijvoorbeeld, die zich opsplitsen, die nog gauw even wat rommel inslaan, komen evenzeer in aanmerking. Vaak blijft de vrouw zitten als haar man of vriend een boekwinkel in verdwijnt voor de Telegraaf of een of andere Ludlum of wat heb je vandaag de dag. Op zijn eigen portemonnee na laat hij de spullen bij haar achter. Een hoop tassen zijn het, en ze zijn allemaal even waardevol. Ze heeft ze voor zich op de grond en naast zich op de bank staan. En waar ze de eerste twee minuten nog argwanend om zich heen kijkt - er zitten Afrikanen, Surinamers, Pakistanen in haar buurt - is ze de volgende minuut al verdiept in haar romannetje. Ik reik over de rugleuning van haar bank die tegelijk mijn rugleuning is (ze staan tegen elkaar) en heb een handvat te pakken. Als ze opkijkt, is de tas al langs twee paar handen gegaan, op weg naar één van de vele gangen die deze plek rijk is. Nee, ze begint niet te schreeuwen (die zijn er wel, die met hun hysterie iedere geduldig wachtende omstander op de been krijgen, maar die weten we doorgaans te omzeilen, je ziet het aan hun gelaatsuitdrukking, aan hun iets te impertinente blik van ‘wie doet me wat’) - nee, niet meer
dan een scherm van ongeloof verschijnt op haar gezicht; ze weet niet wat haar overkomt. Ze was op de hoogte, zeker, ze wist dat het kon gebeuren, en nu het gebeurd is schaamt ze zich om uit te schreeuwen dat ze is bestolen. Tot je vreugde zie je haar denken: twee, drie weken naar de verdommenis. Dan snelt ze met de overgebleven spullen om haar nek en over haar schouder naar het vriendje of de echtgenoot om
| |
| |
zijn commentaar aan te horen, want had hij haar niet gewaarschuwd?, en natuurlijk, afhankelijk van de schade, in huilen uit te barsten.
Ieder slachtoffer vereist een andere aanpak. Welke hangt onder meer af van de omstandigheid. Het is niet altijd afpakken en wegrennen, je probeert ervoor te zorgen dat niemand je heeft gezien, dat de diefstal ongemerkt heeft plaatsgehad, zodat men, als men er eenmaal achter is, radeloos de directe omgeving afspeurt en de schuld in eerste instantie op zichzelf gooit. De droefheid die dan soms van iemand afstraalt... heerlijk. Een uur geleden bijvoorbeeld hadden we een gezin met twee kinderen (van twee à drie jaar). Ze wilden spelen, die kinderen - neem het ze eens kwalijk - en liepen van hun ouders weg naar interessante obstakels om hen heen. Zoiets zie je met een half oog. Ik seinde Vince en nam een gunstige plaats in. Ik stond op scherp. Op een gegeven moment was één van de koters zo ver van zijn moeder verwijderd geraakt dat papa moest opstaan om hem te gaan halen. Het kind zat te wroeten in een plantenbak. Tegelijkertijd schoot ik op zijn broertje af, trok diens aandacht en daarmee ook die van de moeder, waarna Vince langs hun bezittingen liep en zelfs nog even tijd had om een keuze te maken uit het aanbod. Even later genoot ik van het schouwspel voor me. De verbijstering bij de ouders sloeg snel om in woede, er ontstond bonje, hevig geschreeuw over en weer, tranen bij de moeder, verslagenheid, toen weer schuttingtaal - tot het gehuil van de kleintjes er een eind aan maakte.
Vergeet niet dat het gros hier met zijn eigen zaken bezig is, en zij die maar wat rond zitten te kijken kennen ons noch degene die we bestelen noch hun bezittingen. Wat dat betreft zijn boekwinkels en restaurants voor ons de beste lokaties. Drukke gebieden waar de aandacht op de spullen, die nu tussen de benen op de grond staan, verslapt, verlegd wordt naar het boek of tijdschrift dat men zoekt of naar de man achter de toonbank die wacht op de bestelling (de restaurants zijn self service). Het is dringen geblazen en iedereen wil zo snel mogelijk zijn kleffe lasagne of taaie biefstuk op zijn dienblad hebben, men heeft honger, de tijd moet ook al in de gaten gehouden worden... Even is de oplettendheid weg - lang genoeg voor ons om toe te slaan. Een keer stond een kerel net voorbij de kassa te hannesen met zijn flesje bier, dat hij maar niet open kreeg. (Ze hebben hier van die openers die aan een tafelblad zijn gemonteerd. Ze zouden eens gejat kunnen worden...) Ik bevond me met Peter achter hem, een glaasje jus d'orange in mijn hand, toen hij zijn tas neerzette om met twee handen zijn flesje van de kroonkurk te ontdoen. Ik denk dat ik weet wat er op zulke momenten door mensen heen gaat. Ze voelen zich opgelaten omdat ze misschien de rij ophouden (een rij die in werkelijkheid moest wachten op Peter, die zijn ogen evenmin in zijn zak had; ook hij had de partner van de bierdrinker reeds naar een tafeltje zien lopen en treuzelde moedwillig bij de kassa). Ze vallen, vinden ze, om verkeerde redenen op. Ze trekken de aandacht die ze helemaal niet willen. Het enige waar ze nog aan denken is hoe zo snel mogelijk uit hun precaire situatie te komen; het enige waar ik toen aan dacht was waar mijn jus d'orange te dumpen, want die zou me maar tot last zijn. Vijf seconden later kon ik me de ontzetting van de bierdrinker voorstellen, maar zag die - helaas - niet. Met iets verhoogde
hartslag zocht ik een veilig heenkomen, in mijn hand een tas die ik nooit meer zou vasthouden, een tas die ik naar Jimmy, onze selecteur, bracht, waarna hij zou worden achtergelaten in een toilet of in een van de vele verlaten gangetjes hier.
Jimmy scheidt het kaf van het koren, zogezegd. Hij ledigt de aangeleverde tassen, rugzakken en handkoffers, onderzoekt vliegensvlug of er iets van waarde bij zit en stopt dat dan in onze eigen tas, eentje waar op zijn minst de inhoud van een kruiwagen in past. De rommel die hij allemaal tegenkomt: boeken, kranten en tijdschriften, zakdoekjes, maandverband, onderbroeken, t-shirts, pluchen be- | |
| |
ren, contactlenzen, kammen, kosmetica, frisdrank (blikjes en flesjes), handdoeken, kauwgum, drop, pepermunt... troep waar we niets mee kunnen. Wij gaan voor het geld en de sieraden, voor de videocamera's, fototoestellen, zonnebrillen, verrekijkers, walk- en diskmen, dat soort dingen. Paspoorten, rijbewijzen, boarding passes, tickets en vouchers scheuren we in de regel alleen doormidden, we houden ze niet: er wordt korter naar ons gezocht als dergelijke papieren zijn teruggevonden. En aangezien we hier op Schiphol vaak hele dagen verblijven voordat we onze waar in Amsterdam gaan aanbieden, zijn we daar enorm bij gebaat. Alleen wanneer de buit iets uitzonderlijks betreft, iets onvoorstelbaar exclusiefs, een aanzienlijk juweel bijvoorbeeld, ontzaglijke bundels geld of een massief gouden beeldje, spelen we op safe. Dan verlaat Jimmy de luchthaven en doen we allemaal nog één klusje eer we hem volgen naar zijn appartement om te aanschouwen welke schat we deze keer weer ontvreemd hebben.
Het mooie van Schiphol is dat je bij aankomst in de vertrekhal arriveert. Dat is lang niet bij alle airports zo. Wat we doen, we nemen 's avonds een goedkope vlucht naar een populair vakantieland (meestal Spanje), vliegen de volgende ochtend terug in veelgedragen kledij (in deze tijd van het jaar is dat een korte of lichtgekleurde lange broek, gymschoenen, t-shirt) en hebben dan de hele dag om op Schiphol ons werk te verrichten. Altijd zit er aan de andere kant van de douane een mannetje paraat om, mocht het nodig zijn, op het laatste moment een ticket te kopen, zodat iemand van ons, in het geval dat hij herkend is en niet via de gewone uitgangen het gebouw kan verlaten, met het vliegtuig mee kan en de anderen een dagje later treft, zonder snor, van kapsel veranderd, of juist ongeschoren en met een bril op zijn neus.
Waarom we het doen is een vraag die me persoonlijk zo één keer per maand bezighoudt. Waarom. Waarom doe ik het? Waarom beroof ik niet een paar omaatjes op de markt, veel groter slagingspercentage, veel goedkoper, veel minder risico. Of jat ik niet een handvol auto's leeg. Ook heel eenvoudig. Iedereen heeft zo zijn eigen motieven. Peter vindt het geweldig zich in de buurt van vliegtuigen te begeven. Als kind al vond hij het leuker hier een uurtje naar de opstijgende en dalende Boeings te kijken dan een hele middag te vertoeven in een attractiepark. Maar aan vliegen zelf heeft hij een hekel. Het gaat hem om de sfeer die rond de kisten hangt, de nervositeit van de reizigers, afscheid, vakantie, iets ongrijpbaars... Moeilijk uit te leggen, denk ik. Jimmy geniet van het ‘neuzen in andermans leven’. Aan de inhoud van hun tassen en koffers herkent hij iets van het karakter van de slachtoffers, zegt hij. Iets van hun levensstijl. Hij vindt er als het ware hele huiskamers in terug, badkamers, soms ook slaapkamers. Eigenlijk is het gewoon een schijterige voyeur. Richard is een misantroop. Naast zijn delicten hier pleegt hij genoeg andere misdrijven. En Vince beweert met zijn diefstallen de mensen een hoop ellende te besparen, want ‘er is toch niemand die voor zijn plezier op vakantie gaat?’ Hij verveelde zich altijd op vakantie en denkt dat iedereen zich dus verveelt. Hij zegt dat het verlangen op vakantie te gaan steevast wordt opgedrongen door anderen. Door kennissen, familie, vrienden, buren. Omdat zij gaan. Lang leve de afgunst. En voor anderen gaan mensen in de zon bakken, willen ze bruin worden. Voor anderen kleden ze zich erotisch, laten ze hun tieten zien, slenteren ze 's avonds in de drukte over de boulevards, vechten ze om een plaatsje in een cocktailbar waar naar verluidt een geweldige band speelt. Enzovoort.
‘Niemand,’ zegt hij, ‘vindt het leuk om na een paar uur gewacht te hebben op het vliegveld, in het vliegtuig, in de taxi, de hele dag op zijn reet in het zand of aan het zwembad te liggen met een of ander flauw boek met zomerse verhalen, een grijs gedraaid bandje in de walkman of met een puzzelboekje onder de neus - en dat veertien dagen aan een stuk. Niemand. Ik bespaar sommigen die ellende.’
| |
| |
Nog vraag ik me weleens af of hij het zelf gelooft wat hij verkondigt. Want het is natuurlijk kolder. Vakanties houden de mens op de been, dat is wat ik geloof. De mens geniet ervan, ze geven hem een stoot geluk. Ik weet hoeveel moeite men soms heeft moeten doen om hier op Schiphol te komen, hoeveel hindernissen men heeft moeten nemen, barrières doorbreken om zich te verzekeren van een reis naar het juiste hotel tegen de juiste prijs. Ik denk te weten hoe men gespaard heeft, zich dingen heeft ontzegd, hoe alles wel een half jaar lang in het teken stond van twee, drie weken rust op Cyprus, Curaçao of Corsica, enkele weken zon en disco's in Spanje of Griekenland, avontuur in Thailand, glamour in de Verenigde Staten, seks op Ibiza. Men is er klaar voor. Het inchecken ging zonder problemen, de tickets kloppen, de koffers liggen al opgestapeld in een karretje, klaar om het ruim in te gaan, men heeft niets vergeten, bij de douane geen moeilijkheden, het geluk stroomt reeds voorzichtig door de aderen. Nu nog even geduldig wachten tot er mag worden ingestapt.
Wachten. God, daar weet ik alles van. Weken, maanden wachten op vriendschap. Op onschuldig kindergeluk. Maar ik deed het niet goed, ik sloofde me uit. Forceren, noemden mijn ouders dat. ‘Antony, jij forceert te veel, jongen. Neem wat meer afstand.’ Nog meer? Ik zag mijn vriendjes al zo weinig. Want echt spelen - niet die druilerige, uit verveling ontstane uurtjes samen met mij, die neerkwamen op het steeds maar weer moeten bewijzen van mezelf - deden ze met anderen, met de populaire jongetjes en meisjes uit de buurt. Ik was altijd de nieuweling die zich de groep binnen moest vechten. En als ik weer een beproeving met glans had doorstaan, als ik mijn eigen schoenen uit een boom had gehaald of een hondedrol in mijn handen genomen, als ik mijn plasser had laten zien of een potlood in mijn aars geduwd (wrede kinderspelletjes), dan volgde na een tijdje alleen maar gelach, ‘Aaaah, die Antony, gekke Antony...’ en het idee alles verkeerd te hebben gedaan. Thuisgekomen nam ik het besluit de volgende keer beter mijn best te doen, en als het dan nog niet goed was, nóg beter. Het kon altijd beter. Ik hield mezelf voor de gek. Ik kon niet tegen het niet geaccepteerd worden. Ik maakte mezelf wijs dat ik er toch een beetje bij hoorde wanneer ze de meest bizarre opdrachten aan me uitdeelden; en die uurtjes samen met mijn buurtgenoten gaven mij, tot aan hun hoongelach tenminste, een soort van bevrediging... gaven mij op voorhand dat kleine beetje geluk dat ik in de uren thuis, eenzaam spelend op mijn kamertje, ontbeerde.
Ik denk dat dat het is, dat ik plezier beleef aan het vernietigen van toekomstig geluk, zoals mijn vriendjes vroeger. Veel meer dan aan de gestolen waar verlustig ik me aan het ongeloof van de vakantiegangers, de ontsteltenis, de troosteloosheid. En de grootste kick krijg ik door zo dicht mogelijk in de buurt van mijn eigen prooien te komen nadat ik ze hun boeltje afhandig heb gemaakt. Ze recht in de ogen kijken is als klaarkomen. Goddelijk gewoon. Geen betere drugs denkbaar.
Als ik mijn ogen open weet ik weer waar ik ben: gate d23. Ik ben zomaar ergens gaan zitten; ik voelde me moe. Het is druk hier. Steeds meer reizigers voor de vlucht naar Malta nemen plaats en werpen een blik naar buiten, naar het vliegtuig. Ik zie gezinnen met kinderen, opa's en oma's. Links van me kijkt een jongen alsmaar om naar een rondborstige blondine. Naast me zet een man zenuwachtig een flesje bier aan zijn mond. Als ik hem aankijk probeert hij te glimlachen. Ergens anders zie ik een dertiger nog net een belachelijk dik boek in zijn tas stoppen en er een krant uithalen. Hij zegt iets tegen zijn vrouw, die een roman leest. Achter haar zitten twee knapen die schijnbaar geen bagage bij zich hebben.
Ik sluit weer mijn ogen en wacht. Even later schrik ik wakker, ik kijk op en merk dat alle stoelen zijn bezet. Recht tegenover me leunt een meisje tegen de railing naast het gangpad, een meisje van een onweerstaanbare aantrekkelijkheid! Haar ge- | |
| |
zicht stralend als een zomerbloem, haren als honing, wangen als billetjes van een boreling. Niet dat ze bijzonder mooi is (het meisje aan haar zijde, vermoedelijk haar vriendin, is veel mooier), maar ik vind haar bekoorlijk, zoals een tuin vol onkruid voor iemand bekoorlijk kan zijn. Het onkruid vind ik terug in haar bijna onzichtbare wenkbrauwen, die ook nog eens scheef staan, in het linker oog, dat lager in haar gezicht ligt dan het rechter, in het putje van haar kin. Ik schat beide meisjes op twintig jaar. De vriendin interesseert me niet, het gaat mij om haar, om mijn zomerbloem in zomerrok. Haar slanke benen staan stevig aan de grond, gereed voor de zon. Ze draagt een hesje dat, zou je haar van de zijkant bewonderen, onder haar oksel een stukje van haar beha blootgeeft. Tussen haar schoenen ligt haar rugzak. Ik probeer van haar weg te kijken, maar telkens, om de paar seconden, word ik gedwongen schaamteloos in haar gezicht te loeren, wat me uiteindelijk een verlegen lachje oplevert. Dat lachje, besef ik pathetisch, opent haar ziel. Het geeft een indruk van haar verdriet om een verloren rugzak, ik zie het, ik zie de lijnen die van overal naar haar lippen lopen, lijnen die er nu niet zijn, die zich verborgen houden omdat er geen verdriet is, de rugzak ligt nog gehoorzaam aan haar voeten - maar direct, daar zorg ik voor, zal ze janken als nooit tevoren, zoals ik vroeger jankte; hemel, wat doet ze me aan mezelf denken. Ik beantwoord haar lach en weet ineens dat ik haar verdriet wil vergroten, ik ga haar neuken, ja, dat ga ik doen.
Vastberaden sta ik op en wandel naar Lounge Zuid, waar ik Richard inlicht over mijn plannen. Dat ik haar wil neuken laat ik achterwege. ‘Twintig jaar?’ vraagt hij. Ik knik. ‘Meiden zonder hun ouders?’ Dat weet ik niet, maar ik knik opnieuw. ‘Mooi. Die zijn altijd bang dat ze te weinig geld bij zich hebben. Tegen de railing, zei je.’ Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘Dan wijs me de weg, ik heb wel zin in een sprintje.’ Dat er gesprint moet worden staat vast. Zo vlak voor vertrek zijn er veel meer alerte, uit nervositeit rondkijkende mensen die het vliegen en met name het opstijgen beschouwen als een foute kermisattractie. Terug bij de gate zie ik dat mijn plaats is ingenomen door een oude man. De meisjes staan er nog. Richard loopt een paar meter voor mij uit, kijkt, ziet en besluit. Hij wandelt verder terwijl ik probeer weer tegenover het meisje te komen. Ik wil haar in de ogen kijken op het moment van de diefstal. Ik posteer me bij het raam en vind opnieuw het lijnenspel in haar gezicht. Wederom dat lachje. Dit wordt liefde, dat kan niet anders. Het vliegtuig vertrekt over twintig minuten, tijd zat... De meisjes beginnen te giechelen en precies op dat ogenblik schiet er een schim tussen de benen van mijn zomerbloem door, haar rugzak verdwijnt, er komt schrik in haar ogen, iets van de lijnen die ik me al de hele tijd verbeeldde doemt op... Dan kan ik niet langer wachten en om de indruk te wekken achter de dief aan te gaan schreeuw ik éénmaal: ‘Hé!’, zet me af tegen het raam en ren, op weg naar Richard en de anderen.
‘Je wilt wát?’ vragen zij in de gebedsruimte waar we ons verzameld hebben. Alleen Vince ontbreekt.
‘Ik wil haar neuken. Is dat zo gek? Ik neem haar mee naar de plees achter in de pier, een ander blijft bij haar vriendin. Ze kan kiezen: óf neuken, óf haar paspoort en reisdokumenten niet terug.’
Ik krijg de wind van voren. Of ik niet goed ben geworden. Vanwaar dit nieuwe verlangen? Peter vraagt of het een knappe meid is. Jimmy zegt dat hij dit nooit achter mij heeft gezocht. Richard moet erom lachen. ‘Verkrachting,’ hijgt hij, ‘heerlijke, onnatuurlijke seks.’ Dan besluit iedereen dat het een ziek idee is en daarmee is de kous af. We laten de rugzak achter onder de zitting van een stoel.
Er verstrijken vijf minuten. Ik dool wat in mijn eentje rond, walg van iedereen, van de blije gezichten, het geluk. Om me wat op te vrolijken waag ik het om terug te gaan naar gate d23. Ze is er niet meer. Ook haar vriendin is verdwenen. Een enkeling staart mij aan. Ik doe alsof ik het niet begrijp en haal mijn schouders op. Teleurgesteld slenter ik
| |
| |
verder de pier door, waar het steeds stiller wordt. Van een afstandje zie ik opeens twee gestaltes met de rug naar mij toe zitten. Zonder er acht op te slaan loop ik ze voorbij, maar omdat er verder niemand is, kijk ik om. Verrek, het is die knappe vriendin! Ik herken haar kleding. En naast haar, met zijn hand op haar been, dat is... die heb ik eerder gezien... dat is een van die knapen die schijnbaar geen bagage bij zich hadden. Dat betekent... Verdomme! Als in mijn rug geduwd schiet ik vooruit, duik het gat naar de toiletten in, luister, hoor niets, loop weer terug, ren verder naar de volgende trap, daal die af, luister opnieuw, hoor gerommel, loop een gangetje in, herken meteen de andere knaap zonder bagage en mijn zomerbloem. Ze hangt ongelukkig in de lucht, haar rug tegen de muur, haar benen wijdbeens gevangen in de klem van zijn armen. In haar ogen glanzen tranen. Waarom krijst ze niet, vraag ik me af. Waarom schreeuwt ze niet. Op de grond, vlak onder haar linkervoet waaraan haar slipje bungelt, ligt haar rugzak. Ik raap hem op en begin de jongen te slaan zo hard ik kan, ik raak hem overal, totdat hij ophoudt het meisje te neuken en zich verdedigt, zijn geslacht nog stijf naar voren gericht. Als een trompetter spoort het ding hem aan. Hij neemt de aanval over, en als ik achter me voetstappen hoor is het definitief te laat. Ik word beetgepakt. Ik word gestompt, geslagen, getrapt. Ik hoor nog juist een krijs voordat ik verdoofd in elkaar zak.
Ik ben wakker, richt me wat op, zoek. Ik vind mijn zomerbloem en haar vriendin een paar meter van mij vandaan. Ze zijn druk met elkaar in gesprek. Vince zit naast me en knijpt in mijn schouder. Hij schudt meewarig zijn hoofd. Waar ben ik, wil ik weten. Ik krijg antwoord. De bovenverdieping, bij de eerste hulp. ‘Is hij wakker?’ hoor ik een stem vragen. Haar stem. Mijn hoofd bonkt. Alsof iets dat er vierentwintig jaar lang in heeft gezeten er nu met alle geweld uit wil. Het meisje komt op me af. Ze informeert hoe het met me is. Ik vraag of haar vakantie nu niet doorgaat. Ze aarzelt. Ik denk dat ik weet wat ze wil zeggen. Dan zegt ze het, blozend.
‘Ik vind dat wij tweeën maar moeten gaan, wat jij?’
We glimlachen. Dit is verliefdheid. Als ik dit handig aanpak, kan ik mijn plannetje alsnog uitvoeren. Lukt het me alsnog haar te neuken. Nog even geduld en ik kan genieten van de lijnen in haar gezicht, van het verdriet, al is de reden voor dat verdriet dan een andere. Maar dat doet niet ter zake. Ik ben tenslotte niet uitsluitend een ordinaire dief. Ik ben een gelukvernietiger.
|
|