| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Vier odes
Ode aan het Stift in Weerselo
Ook hier kabbelen Licht, Gas, Water en Kabel
op het plein met de kerk en het eethuis, onder
de eiken en beuken. Restauratie bouwde zorgzaam
op de fundamenten. De rechthoek (vier traveeën)
- één vloog heen - staat blind met zijn noordelijke
muur naar het plein; blokken zandsteen en gekapt
ijzeroer wisselen harmonisch af in het muurvlak;
door vier spitsboogramen op het zuiden valt licht.
Welke dag liet de witkalk engelen tuimelen, het Lam
en de honden en tovenaars buiten de twaalf poorten
van de neergedaalde Stad, op het Laatste Oordeel,
geschilderd op de muur in 15zoveel, bij de dichte
doorgang; Oordeel dat zó vroeg teloor ging. Al
wat gebeiteld stond op de zerk met het leliën-
kruis is gewist, van de wapenschilden rest hun
betekenis, niet hun naam. Niet van de Moloch maar
ook hier brandde vuur, het doopvont is Romaans
en 13de-eeuws, nog in 1523 klopten vlammen aan bij
de spreuken ruisende bomen. De zuidwand spreekt
stil ‘Hier ontsliep Abraham Middelhovius, dienaar
van het goddelijke woord, in het jaar 1658’. Eet
niet in het eethuis. Bij brandende kaars werden,
om de trossen te bekostigen van Napoleons tocht,
geest en adel wereldlijk, werden - uiteindelijk -
gewist in Russische sneeuw. De wind van 1400 en
1812 rust uit tussen bladeren en op het ijzeren
staketsel dat de beuk spalkt en bijeenhoudt - hoe
lang nog. Maar het doopvont zal niemand klieven.
| |
| |
| |
Ode aan de landweg
Het peper en zout van de landweg kruidde
de toen zo goedmoedige horizon, de hanemaag
in de blauwe onweerswolk liet zijn hagel-
en regenkorrels vallen: niemand at toen nog
de blauw-en-groene gerechten! Zuringtongen,
wolkige weegbree, zacht klepperend beekje
straalden vrolijk langs de landweg, korf
vol wonderbaarlijke tekens, aarden hemel
waaraan soms als een maantje een hoefijzer
hing; wagens lieten komeetsporen na, ijlend
tot achter de horizon die de zwepen wezen.
De hopbellen fluisterden, Ook wij zijn de weg.
Trommels klonken op! Misgeboorten, tumoren,
stenen darmkronkelingen uit stenen steden
werden macadam, spijkerden de landweg als
een vleermuis aan de diepblauwe schuurdeur.
Je moet niet denken dat macadam hard was:
gruizig rood spreidde het zijn zonsopgangen
van de ene stad naar de andere, en van het
ene dorp naar het volgende. Maar het land
werd eetwaar, vogelvrije aarde. Drijf er
lantarens in bij duizenden. De landwegen
met hun vossen, mollen, renden toen ver van
de voetlichten naar de Siberische tijger.
| |
| |
| |
Ode aan een rode munitiekist in het beekje dat langs het Mastbos stroomt
Het was één van de harten van de oorlog,
dichtbij het laag brandende vliegtuighart;
de lucht van munitie zweefde rond, kleefde
aan de rode patroonhulzen; wijd verspreid
in bos en veld droegen ze de kruidige geur
van vernietiging verder en verder op de wind;
het was één van de harten van de oorlog
de potdichte en stralend rode munitiekist
in het beekje bij het Mastbos; rook beeldde
traag krijtwitte intocht van opgang uit
in de veertiger en vijftiger jaren, toen
schuttingen kut en lul riepen in de stad
zoals de rode munitiekist revolutie aanprees
aan het bos en het beekje; overal jacht
en jachthoornstraten, op de allerrustigste
plattegronden, kruitlucht stijgt op uit
de begroeting, patroonhulzen vermommen zich
sindsdien als schouderklopjes, kussen, brieven
en gebaren, maar de met letters overdekte
kist verkondigde neerstorting en verlossing.
| |
| |
| |
Ode aan de lamsoor- en aspergesoep
De harde lach van april, zijn vlagen wind
en regen, schalt aan de autoruiten (dijken
omknellen het donkere eiland) als flarden
oorlog, ranselend een woeste hoeve. Zout is
de brakke zeearm die ons omhelst, geen ster
schijnt door de ruit van de zwartwitte, pest
en snavelmaskers dragende herberg (seinend:
de eerste asperges), kaarsvlammen jagen er
de zwaveldamp omlaag naar de plavuizen, mes
en vork hemeltergend heilig, de tafels rusten
als een dodenwacht, lampen schijnen kouder
dan een zeemansgraf. (Herinner je de vinding
door Johann Maria Farina, van 't kruidenwater
Eau de Cologne in 1700!) De lachende mond
legt 't af tegen de linnen stap, de slapstick
van omzwachtelde hondsheid. O dat de aprilwind
en zijn regenstaart plaatsnamen aan de tafel,
boter, kaas en eieren sneden in het damast,
vendelzwaaiend met de kandelaars van krijtwit
zilver een woeste hoeve bouwden uit de balken!
Vele gedoofde boomgaarden zinken neer, steen-
uilvleugel ruis langs het raam; zoals er
in de Klopstockwinter nog een kaarsje brandt,
wiekt van de lamsoorsoep ziltige geur, buigt
verlegen het wit van te vroeg gestoken asperge
in de lamsoor- en aspergesoep, door nootmuskaat
licht geranseld. Pest en beschaamde plavuizen
vluchten uit het kaarslicht. Zo stijgt ook soms
| |
| |
uit een veld nat van avonddauw nog de zang op
van de leeuwerik, zo verspreidt in een besterd
raam late glans van ondergegane zon. Terwijl april
doolt, licht de verwachting op van 't kievitsei.
|
|