van een lezer al na een week niet meer weet om welke scheldpartijen het precies ging (alleen dat hij zich er toch wel een uur mee heeft vermaakt).
Goedegebuure constateert dat ook in zijn opstel: de literaire tijdschriften hebben bij polemieken het nakijken. Het literaire debat wordt bepaald door de kranten, maar de vraag is of het daar nog om een debat gaat, waar inhoudelijke literaire kwesties aan de orde worden gesteld. Daarvoor zou geen groot publiek zijn, constateert hij zelf al: ‘alleen wanneer twee literatoren een meningsverschil over een inhoudelijke kwestie te beslechten hebben (...) zijn de literaire tijdschriften het eerst aangewezen forum.’ In die gevallen, schrijft hij verder, valt het aantal geïnteresseerden in die discussie nagenoeg samen met het aantal betrokkenen. Een dergelijke opvatting laat zich inderdaad rijmen met Goedegebuure's mededeling dat het gros van de literatuurliefhebbers (99 van de 100, schrijft hij zelfs) zich voornamelijk door talkshows laat informeren en door af en toe eens een diagonale blik te werpen op krantenpagina's waar de recensies zijn te vinden. Zo'n opmerking is op zijn beurt voor tweeërlei uitleg vatbaar: literatuurliefhebbers zijn geen liefhebbers van literatuur (maar van televisie en de sportpagina) of literatuurliefhebbers zijn geen liefhebbers van talkshows en supplementen en literaire bijlagen, ze kiezen en lezen hun literatuur zelf (en sommigen wellicht hun literaire tijdschrift), ver van het mediaspektakel.
Met andere woorden, zou de stelling van Goedegebuure niet moeten hebben luiden dat de literatuur zelf ‘eigenlijk niet meer van deze tijd is’, dat wil zeggen de literatuur die zich niet wenst aan te passen aan de eisen van de vluchtige consumptie, de krant, het audiovisuele medium, van de commercie, van het spektakel? Het literaire tijdschrift, merkt Goedegebuure elders in zijn artikel op, zou het moeten hebben van eigengereidheid, eenkennigheid en exclusiviteit. Maar zijn dat dan niet juist die eigenschappen waarmee je afwijkt van de door de commercie en oppervlakkig geïnteresseerd lezerspubliek geliefde mainstream, waardoor de literatuur zich uit de markt prijst?
De vraag is of Goedegebuure met zijn stelling niet eenvoudigweg capituleert voor de eisen van de markt. Rustige ontwikkeling van jong literair talent, de constante stimulering en literatuurbeschouwelijke begeleiding van poëzie, het aftasten van nieuwe poëtica's, verschuivingen in de literaire tradities, het verschaffen van interpretaties van literair werk, aandacht voor ontwikkelingen in de esthetica en de filosofie: het zijn elementen die van oudsher in de literaire tijdschriften aan bod komen. We kunnen er volgens Goedegebuure mee ophouden: jonge schrijvers kiezen voor het geld en publiceren liever in Playboy dan in De Revisor. Hij vergeet er bij te zeggen dat het om een kleine groep schrijvers gaat die hun marktwaarde al bewezen hebben, Playboy is niet gek. Dat zo'n blad een ‘proeftuinfunctie’ van het literaire tijdschrift zou hebben overgenomen, is onzin. (Overigens: de scouting van nieuwe schrijvers vindt nog steeds plaats in het literaire tijdschrift.) Essay's zijn achterhaald door de columns. Poëzie kan beter meteen gebundeld