| |
| |
| |
Toon Tellegen
Gedichten
en de liefde schuifelde onwennig langs het eerste koren,
prikte zich aan de eerste doornen,
wist nog niet wat schrikken was
In de verte lag het woord: groot, rimpelig en leeg.
De natuurwetten kraakten, knarsten,
kwamen een voor een op gang.
Appels vielen, bladeren, sterren.
Rivieren stroomden van de eerste bergen.
Kaïn hief zijn arm omhoog.
Alles begon, alles was nieuw,
| |
| |
In het begin was er tumult.
‘Hoe kan ik ooit duidelijk maken dat ik u eigenlijk
‘Wat?’ riepen de mensen om hem heen. ‘Wat?’
en die man kuste kinderen die uit de hemel vielen,
vrouwen die langsstroomden in trage modderstromen,
moeders in hun glinsterende cocons,
en onder de mensen barstte de eenzaamheid los,
| |
| |
en kwam na enige tijd weer terug.
Maar die vrouw kwam weer terug.
en verstandige besluiten reden af en aan.
Weer ging die man toen weg.
Maar hij kwam zó vlug terug
dat hij eigenlijk nog niet was weggegaan.
Er werd berouw bezorgd, schaamte en kostbaar schuldbewustzijn,
dat schitterde in het ochtendlicht.
En weer ging die vrouw weg.
| |
| |
Mensen zijn er in overvloed.
Ze zitten aan hun tafels.
Hun huiselijkheid is groot en onverzettelijk.
trekken hun gordijnen open.
De lucht is zwart, een kille regen valt.
zo maar, zonder jas, de oorlog in.
| |
| |
... jammert zachtjes in de wind,
zijn gezicht is grijs en onrustbarend.
Voorbijgangers staan stil.
Het is geen pijn, denken ze. Die man heeft geen pijn.
Dat is toch geen pijn? Het lijkt niet eens op pijn...
‘Uw pijn is geen pijn,’ zeggen ze. ‘Daar is geen sprake van.’
‘Er is hier nergens pijn!’ schreeuwen ze.
Ze grijpen hem beet en maken hem los,
stelpen het bloeden en lopen door.
‘Het was toch geen pijn?’ zeggen ze nog tegen elkaar.
‘Nee, het was geen pijn. Het was in elk geval geen pijn.’
Dan denken ze weer aan iets anders.
| |
| |
zit ik aan een tafel, met een groot wit servet voor,
ik eet pasteien en reusachtige puddingen -
wellustig mors ik om mij heen.
Wanneer je nu achter mij, op je tenen, de deur uitgaat
heb ik mijn mond vol en kan niet meer.
Maar lakeien, mijn lakeien, sperren mijn kaken open
denk maar aan God, onze god...
en langzaam zak ik onderuit, glijd ik naar omlaag
op de grote glanzende vloer,
met in de deur nog net de hiel van jouw voet.
| |
| |
Daar is hier, overal is hier,
en nooit is hier - vooral nooit is altijd
Ik wou dat nooit het eens heel koud kreeg,
en dat we wakker werden in de ochtend -
de zon scheen, de lucht was blauw -
Maar nooit is hier, sluw en onooglijk
| |
| |
| |
| |
|
|