Anna Tilroe
De hoed
Vrouwenhoed, Tweede helft 18de eeuw hoogte 50 cm
Historisch Museum, Moskou
Een hoed is geen hoofddeksel. De gebreide muts is een hoofddeksel, net als de pet en de vrouwelijke variant ervan, de kopdoek. Die zijn plat, dekken toe, sluiten af. Ze drukken, om het extreem te stellen, het hoofd naar beneden, naar de grond. Een hoed is een hoofdtooi. Hij richt het hoofd op, geeft er cachet aan en een zekere trots. Een hoed schept ruimte.
Die ruimte kun je zien als een sociale ruimte: de hoed trekt als het ware een cirkel van prestige om de drager heen. Een hoofddeksel heeft dat vermogen niet, het prestige van Jan-met-de-pet is gering, evenals dat van zijn vrouw, de kopdoekdraagster. Mijn ene grootmoeder, die net als haar man nooit zonder hoed de straat op ging, zei ‘juffrouw’ tegen mijn andere grootmoeder die een kopdoek droeg (ik spreek over de jaren vijftig). Zelf liet ze zich met ‘mevrouw’ aanspreken, zoals dragers van herenhoeden de petten bij hun voornaam noemden, maar zichzelf alleen met hun familienaam lieten betitelen.
Misschien is dat vertoon van sociale ongelijkheid een van de redenen waarom de hoed grotendeels is verdwenen. Ik zou daar niet om treuren als daarmee ook niet de bijzondere gevoeligheid verdwenen was die hoort bij het dragen van een hoed.
Dat dragen onderscheidt zich van het dragen van andere kledingstukken, schoenen inbegrepen. Die trek je aan en in de meeste gevallen vergeet je het liefst dat je ze draagt. Een hoed daarentegen zet je op voor de sensatie van het dragen zelf. Hij is het gevoel dat bovenop je hoofd iets staat dat zacht op je haren drukt en je zo haast onmerkbaar met de voeten op de grond houdt terwijl het op hetzelfde moment als een antenne het luchtruim in priemt. Een hoed dragen is een beweging waarbij voortdurend een dualisme voelbaar is, een neerwaartse en een opwaartse kracht, met in het midden een kern; de drager. Dat gevoel van het midden is de specialiteit van de hoed.
Geen hoofdtooi vat dat beknopter samen dan de enkele veer waarmee de Indianen zich kroonden. Hij pronkte bovenop hun hoofd als het verlengde van de ruggegraat, dat stakerige harde deel van ons dat met de zwaartekracht vecht om ons overeind te houden en dat de doorstroom van het onstoffelijke, energie, reguleert. Die veer, als vluchtige en toch stevige voelspriet omhooggeschoten uit zenuwbun-