| |
| |
| |
Rein Bloem
Een soort idylle: het werk van Lucas Hüsgen
Wist gij niet, dat ik moet zijn
in de dingen van mijnen vader?
En zij verstonden het woord niet...
In de Idyllen van Theocritus, een van de geleerde dichters uit Alexandrië drie eeuwen voor Christus, komt geen idylle voor. Eidullion, het Griekse woord dat waarschijnlijk aan zijn korte, dichterlijke vertellingen door een ander is gegeven, is afgeleid van eidos = beeld, vorm, soort, en betekent zoiets als mengelwerk, gevarieerde miniaturen vol verrassingen, toespelingen en ombuigingen van mythologisch erfgoed. Daar waren Theocritus' tijd- en stadgenoten meesters in, zie de Argonauten van Apollonius en de Alexandra van Lycophron.
Wat in de renaissance van vele eeuwen later de hoge vlucht zou nemen in Pastorale en Arcadia (Sannazaro, Torquato Tasso, Giovanni Batista Guarini enzovoorts) is bij Theocritus nog een subtiel spel op de vierkante meter van een lieflijke plek, de topos van de locus amoenus op zijn latijns. Daar staat de tijd even stil en er wordt naar hartelust gezongen en op het riet geblazen. De dichter kijkt ernaar, op afstand, vol kennis en ironie.
De eerste idylle is een duet tussen een schapen- en een geitenhoeder. De plek van samenkomst is een pijnboom bij een bron. Een toneeltje (mime) voor twee tegen elkaar opbiedende, maar complimenteuze heren, als was in de handen van hun tekstschrijver en regisseur.
Thyrsis begint en stelt dat zijn beminde rivaal alleen Pan als meerdere moet erkennen, de God in de wouden van de ruwe landstreek... Arcadia op de Pelopponnesus.
Alleen Pan speelt lieflijker.
Maar daar laat Theocritus het niet bij, want de herder vervolgt: Als hij de bok kiest dan neem jij de geit als tweede prijs. Als hij de geit kiest neem jij het jong. Het smaakt heerlijk dat vlees van een niet gezoogd jong.
Een onbetaalbare vermenging van realiteit en irrealiteit, de adder die in het gras van Arcadia altijd zou moeten zitten.
De naamloze geitenhoeder geeft een vergelijkbaar compliment met de Muzen als
| |
| |
bovenmenselijke maat en dan stelt Thyrsis voor om ook eens op de fluit te spelen, dan zal hij intussen in het fraai glooiende landschap rondom de schapen hoeden. Nee, zegt de geitenhoeder, want het is noen, dan mag volgens het sacrale gebod van heilige Pan niet geblazen worden.
Hij vraagt of Thyrsis het lied van Daphnis' Passie nog eens wil zingen, de componist heeft er vroeger zelfs een zangconcours mee gewonnen. Als beloning looft hij een geit uit die drie keer achter elkaar gemolken kan worden, plus een gloednieuwe wondervaas met twee oren. Hij - lees Theocritus - beschrijft veertig regels lang die vaas, of het de beroemde schildering van Achilles' schild in de Ilias van Homerus is. Het is bovendien een zogenaamd adynaton, een onmogelijk werkstuk. Een paar aardige wetenschappers hebben ooit geprobeerd het ding met alles erop en eraan na te maken, maar het is hun niet gelukt. Ze hadden er beter aan gedaan een opdracht te geven aan een getructe, hedendaagse arcadische poëet.
De gulle gever in spé sluit zijn beschrijving af met een onweerlegbaar argument, waarop de meesterzanger het antwoord niet schuldig mag blijven: Je kan je lied tenslotte niet met je meenemen. Hades en vergetelheid komen op hetzelfde neer.
Ik moet u het fraaie lied van de prijswinnaar nu schenken, maar de overgang van zijn liefdeselegie met dodelijke afloop naar de realiteit kunt u niet missen:
Adieu herder en muzen, adieu ook het lied. Geef mij nu de geit en de ingegrifte vaas. Laat mij haar melken en dan een toast voor de muzen.
De geitenhoeder heeft het laatste woord: hij, de anonymus, roept een geit bij haar naam: Cissaetha! Zij moet gemolken worden en de rest van de kudde moet vooral rustig blijven, anders zullen ze besprongen worden.
Voorbeeld twee: tweeëneenhalve eeuw later, de Eclogen van Virgilius, een jeugdwerk van de dichter van de Georgica en de Aeneas. De Romein volgt het voorbeeld van zijn Alexandrische voorvader op de voet. Zelfs de titel is verwant - Eclogen, eclectisch; uitgekozen stukken van velerlei aard - al is later de meer modieuze titel Bucolica (herdersgedichten) er voor in de plaats gekomen.
Virgilius verving Theocritus' reële landschappen (Alexandrië, het eiland Kos, Sicilië en Zuid-Italië) uiteraard voor zijn eigen, bergachtige geboortegrond in Andes bij Mantua boven Milaan. Maar namen van personages hield hij aan, de toneelstukjes eveneens, de verrassende wendingen, de omkeringen van mythische gegevens, de doublures van werkelijkheid en onwerkelijkheid ook.
Maar er zijn twee grote verschillen tussen hem en zijn voorbeeld: Virgilius scherpt de realiteit in zijn onaangename aspecten aan en hij speelt niet voor lachende buitenstaander. Zonder zich vrolijk te maken laat hij conflictstof zien en zo maakt het amusement (dat er door citaten, toespelingen en spannende confrontaties in hoge mate
| |
| |
is) soms ineens plaats voor reële, menselijke dilemma's.
Prachtig is meteen de eerste ecloge, de dialoog tussen twee herders onder één eik. Er is geen concurrentie, laat staan haat en nijd tussen Tityrus en Meliboeus, ze zijn op elkaar gesteld, zo niet houden van elkaar. Maar er is wel ongelijkheid: de eerste heeft zojuist een tocht naar Rome gemaakt en daar van ‘een jonge God’ zijn vrijheid verkregen en zelfs het eigendomsrecht van het bewerkelijke, onvruchtbare land. Daarom zit hij nu feestelijk onder de beschermende boom op zijn ranke riet te spelen en hij is gelukkig. Voor de vriend zijn die vrijheid en de locus amoenus niet weggelegd, want hij is net verbannen en moet zijn geboortegrond verlaten; hij is niet de enige: nos patriam fugimus, wij ontvluchten ons land.
Tityrus kan, nu hij eindelijk ook de goede vrouw heeft gevonden, liefdesliederen zingen, zodat de wouden zullen echoën van de mooie Amaryllis. Dat is geen metafoor, wel een adynaton; zang en liefde schakelen de tijd uit, alle ellende van het bestaan wordt opgeheven, vrede op aarde, het beekje ruist, de dieren vlijen zich neer, wild naast tam. Op deze zangwijze speelt ook Orpheus mee en daarmee is de diepere zin van de vreedzame stilte, de open plek in een ondoordringbaar bos gegeven: leven en dood worden op elkaar afgestemd.
Het fascinerendste in Virgilius' eerste ecloge is de rolverdeling: de flierefluiter onder de eik heeft niet de arcadische tekst; die komt van de banneling. Hij is de ware dichter, werkzaam in het grensgebied tussen thuis en elders.
Tityrus nodigt zijn vriend uit nog één nachtje bij hem te logeren en dan doen natuur en poëzie met liefde de rest: maioresque cadunt altis de montibus umbrae, vanaf de hoge bergen vallen lengende schaduwen.
Zie de een en de ander vredig vereend; hoe het donker wordt en het is niet zo maar dat de nacht valt. Er ligt een schaduw over ieders bestaan.
Arcadia was in de Griekse geografie een nogal onherbergzaam landschap. Maar de verbeelde aanwezigheid van Pan als beschermheilige in de bossen en de legende van Arethusa, die van hier onder de zee door was overgevloeid naar een bron op Sicilië, geven natuurlijk wel stof waarvan dromen worden gemaakt.
In de middeleeuwen, zelfs in wat wel de renaissance van de twaalfde eeuw wordt genoemd, is dat nog niet het geval. Wel is er in Zuid-Duitsland een materialistische monnik, die de bucolica van Virgilius aanwendt om herders te straffen als zij het door hen beloofde kalf niet naar het klooster aan de Tegernsee brengen. Deze Metellus is in zijn Quirinalia nauwelijks ernstig te nemen, maar waarom ook niet: Nu zullen we bucolica zingen over de zorg voor het vee; de muze zal vertellen over bedrog en de bijpassende straf.
Als een veehouder de plaatselijke heilige Quirinus het kalf niet brengt, worden al zijn kudden verpest, behalve het votiefgeschenk, dat levend en wel door de ons
| |
| |
bekende hoeder Tityrus naar het klooster wordt geleid.
Het echte onechte Arcadia is pas door Jacopo Sannazaro ontworpen, een omvangrijk en tijdrovend werk bestaande uit twaalf proza's die elk een ecloge inleiden, plus nog een proloog en een epiloog. De natuur wordt erin vergeleken met een serie gecultiveerde tuinen, die samen niet alleen een weids pastoraal landschap vormen, maar ook ruimte maken voor een hele herderlijke maatschappij: Arcadia, na lange voorbereiding verschenen in Venetië, 1502, het model dat eeuwenlang, vaak met dezelfde titel, nagevolgd zou worden.
Hier wordt het klassieke heuvelland geïdealiseerd en uitvergroot. Het tweetal herders met intieme contacten - met hoogstens een paar stomme personages in de directe omgeving - maakt plaats voor een samenleving. Het swingt de heidense god Pan uit, al houdt zijn fluit, nu zampogna geheten, de boventoon.
Een zielsgelukkig kader wordt geconstrueerd, een paysage d'âme, waar Theocritus en Virgilius nooit van gedroomd hebben.
Schilders blijven niet achter, met name de Venetianen. Ik weet niet of Albrecht Dürer op zijn vierjarige voettocht naar Venetië daar de ware Jacob ontmoet heeft, maar je ziet hoe zijn onderweg gemaakte schetsen van de natuur in later jaren vergrieksen. Vermakelijk is hoe hij hemel en aarde verbindt in zijn verluchting van de eerste idylle van Theocritus: we zien op een aquarel van 1504 de in het Grieks gekalligrafeerde tekst, omlijst door een prent: twee magere bomen, links zit een Beiers
Albrecht Dürer
Pastorale, 1504 detail
| |
| |
geklede man met een weitas en een Italiaanse viool, rechts staat een ander met die onwezenlijke panfluit, een zwaard in de schede, een reusachtige knots onder de arm en tussen de benen; boven zijn hoofd hangt het wapen van Willibald Pirckheimer, Dürers maecenas, in wiens bibliotheek hij veel illumineerde; wie weet stond hij model voor de vedelaar, want in die boom hangt ook zijn wapen; tussen beiden in dartelen bokjes en schapen, een does hangt de tong uit zijn bek, er is een waterbassin, een riviertje, het liefelijk landschap glooit, in het verschiet is een wazige berg.
Werkelijk vernieuwend is het werk van Annibale Carracci. Eind zestiende eeuw kwam hij, 35 jaar oud, uit Bologna naar Rome. In de Galleria Farnese, op zichzelf een hortus conclusus (besloten tuin) in een overvolle stad, maakte hij, bijgestaan door vrienden, grote fresco's met mythologische voorstellingen, zoals de Macht van de Liefde, waar nogal wat geïdealiseerd landschap aan te pas komt.
Maar het grote werk hangt in Berlijn: voor mij op tafel ligt een weids rivierlandschap met in het centrum een hooggelegen burcht van waaruit naar rechts een brug loopt met kloeke pijlers en twee symmetrische bogen waardoor de rivier stroomt naar de einder langs fraaie bosschages. Aan de horizon, evenwichtig opgesteld, een paar Romeinse bergen. Naar links heeft het kasteel een uitbouw die horizontaal naar het terras leidt, vanwaar je een watervalletje kunt bekijken. Verticaal kan men via binnenwaartse trappen ook de rivier, natuurlijk de Tiber, bereiken. Op de treden bij de aanlegsteiger staan en zitten eenvoudig geklede mensen, geen herders overigens. Een bootje legt iets te ruw aan, andere bootjes met soortgelijke mensen spelevaren. Het is zondag, nergens wordt gewerkt, kuddes zijn in de verste verte niet te zien. Links is de, elders bewolkte, hemel rood gekleurd, de zon gaat dus onder, de dag, o lieve tweespalt, is bijna voorbij. Uit de schoorsteen van de burcht waait rook, tijd voor het avondmaal, wie weet het laatste. Links en rechts op de voorgrond staan twee rustige bomengroepen. Een liefdespaar speelt op luit en gitaar en ze kijken elkaar dromerig aan. Verbeelding en werkelijkheid zijn voorbeeldig en harmonieus, zover het oog reikt, opgelost. Een fantastisch schilderij.
Maar het kan nog mooier: de landschappen van Nicolas Poussin, een halve eeuw later. Idee, ordening, mythologie, terugkeer naar een variatie op de klassieken. Voor velen een cerebrale, zelfs gevoelloze schilder, een droogkloot, maar dan verkijkt men zich deerlijk. Alleen al zijn combinatoir vermogen, het telkens weer op zoek zijn naar nieuwe evenwichten rond een raadsel of dubbelzinnigheid...
Poussin was niet de eerste die het Et in Arcadia Ego-motief gebruikte, maar wel veruit de origineelste. In Chatsworth, Derbyshire, zien we zijn eerste opzet: drie min of meer losbandige, antieke types, twee mannen en één vrouw - wijntje en trijntje
| |
| |
Annibale Carracci Vlucht naar Egypte
Nicolas Poussin Et in Arcadia Ego...
| |
| |
ofwel herdersuurtje net achter de ontblote rug - staan onder een dreigende hemel voor een opvallend scheve boompartij stil voor een tombe met een doodshoofd erop. De fitste van de mannen wijst nadrukkelijk op een ingegrifte tekst, zijn vinger is bij de D van Arcadia. Eén gelauwerde man, terzijde liggend, heeft oog voor niets. Een vat rolt uit zijn hand. Vloeit daar water uit dan is hij een riviergod, is het wijn, vul maar in.
Veel beroemder is de variant die in het Louvre hangt: de tombe staat vierkant op de grond, de belangrijkste bomen staan rechtop; er is blauw aan de hemel, van dronkenschap is geen sprake; de personages zijn keurig geschoeid, de poses zijn toneelmatig, alles is onder controle; de middelste herder wijst geknield naar de tombe, zijn schaduw valt op het steen, de tekst is minder prominent aanwezig, de vinger heeft D-day zo te zien nog niet bereikt; de andere herder, één tree hoger gebogen, wijst ook op de letters, maar hij raakt ze niet, wel de schaduw van zijn lotgenoot; hij kijkt, ingekeerd, naar de goedgeklede, klassieke en geschoeide vrouw, die als Gioconda voor zich uit staart, de linkerarm in haar zij, de rechterhand bij wijze van troost op de schouder van haar naaste.
Wat een memento mori was, is een overpeinzing geworden; de tekst is niet angstaanjagend meer, de dood speelt immers mee in een harmonische zetting. Virgilius vindt zijn evenknie, leve Poussin.
Op dit ogenblik wordt in Berlijn een college voorbereid over Arcadia in de Nederlandse literatuur: prof. Jan Konst houdt zich bezig met de niet zelden homo-erotische pastorale maskerades van vergeten dichters als Pieter Vlaming, Jean-Baptiste Wellekens en Lucas(!) Schermer; dr. Wim Hottentot met vileine voorbeelden in de twintigste-eeuwse letteren.
Hiermee loop ik dubbelzinnig wel en niet vooruit en wend mij tot een andere idylle-dichter/verteller: Jean Paul (Richter), ondanks achttiende- en negentiend-eeeuwse furore en een kortstondige twintigste-eeuwse opleving ten onzent, jammer genoeg eveneens in de vergetelheid geraakt. In zijn eigen woorden een Geistiger Landschaftsmaler; virtuoze, encyclopedische schrijver van wat hij noemt excentrische idylles. De mooiste - lezer lees dat - is: Leben des vergnügten Schulmeisterlein Maria Wutz in Auenthal. Eine Art Idylle, 1793. Drie jaar daarvoor had hij, wandelaar in het voetspoor van Rousseau, een doodservaring in de natuur beleefd. Vanaf dat moment is de Glückseligkeit van zijn paysage d'âme niet meer los te denken van ‘ook ik ben in Arcadia’. De helderheid waarmee de tweespalt eerder was geschilderd, is bij Jean Paul verdwenen. De ik is zowel de dood als het eigen ik geworden en het duet tussen zijn vredelievende hoofdpersoon en de verteller klinkt af en toe unisono, maar veel vaker als een koekoek-tweezang. Het schoolmeestertje - de wereldliteratuur en weten- | |
| |
schap van folders overschrijvend als was hij op zijn eentje Bouvard en Pécuchet - maakt voortdurend plaats voor de veel knappere (en controversiëlere) satiricus en zo maken wij mee dat een idylle inkrimpt en uitdijt.
Woets is de eigenaardigste Bildungsroman die men zich voorstellen kan, een pelgrimage naar klein, onvergankelijk geluk op weg naar het einde. Zoals Nescio in Boven het dal is Jean Paul een idealist en realist tegelijk, als de buitenwereld en het innerlijk sich wie zwei Muschelschalen aneinander löten. Quichot is Panza, Telemachus is O. Door de beweeglijkheid van Jean Pauls paradoxen is het ondoenlijk greep te krijgen op vaststaande waarden of genres of kaders. Er is in dat beperkte dal ten oosten van Bayreuth een zee van ruimte gecreëerd, tussen aarde en hemel, een klinkend heelal, een proteïsch panorama. Een fusie van lyriek, verhaal, beeld en muziek. A very rich medley, aldus Eva Engel; a tropical wilderness, a tumultuous pleasantry, aldus Thomas Carlyle.
·
Het werk van Lucas Hüsgen is zonder al deze arcadische voorvaderen niet te plaatsen. Dat blijkt tenminste uit de meeste besprekingen (weinig in getal) van zijn romandebuut Zeehond in wormgat. Een requiem voor één stem (1992).
Het eerste struikelblok, de titel, zou dat niet mogen zijn, nu men vertrouwd is met Proteus, de God die voor geen zeegat te vangen is, worm met dood verbindt en het adynaton van een eenstemmig requiem beseft.
Hüsgens inzet van het zangspel komt van Jean Paul (Titan): Ist Er auch in Arkadien? - Nein, in Saubügel, antwortete der Bote sehr laut... in die boerse zetting -o hop - zal er volgens verwachting menig deuntje worden geblazen.
De eerste tune is een Adagio en dat begint zo: En tuimelend van de hoge bergen als de grootste schaduwen, ontvouw ik deze zinnen, waar hebben we deze aanhef eerder ontmoet?
Een criticus heeft daar in het Algemeen Dagblad (3 september 1992) enige waardering voor: Iemand die zo schrijft - de zin wordt geciteerd - is in elk geval eigenzinnig. Hij trekt zich van de gangbare literaire conventies niets aan...
En wie hoort nu niet hoe Virgilius zich in zijn tombe omdraait?
Op de eerste bladzij van Hüsgens arcadische medley zingen ook Poussin en Jean Paul hun eigen lied. Nog niet aan bod komen Antonin Artaud, de boommens (Tout vrai langage est incompréhensible) en de gestorven held-dichter-alter ego van de maskerade: Kasper Tuindorp, een voorbeeldige naam. De man die ooit uit de wilde, Zuidduitse natuur te voorschijn kwam als een beestmens om in beschaafde Häuser zijn intrek te nemen; zijn patronimium is evenzeer een erfgoed.
Jean Paul schreef buitenissige idylles en laat zijn personage eclectisch teksten kopiëren. Hüsgen vermenigvuldigt zijn held - de dichter die hijzelf is geweest of had kun- | |
| |
nen zijn - tot allerlei schaduwlopers zich voegen in een koor. En hij vermenigvuldigt de lokaties tot een serie tuindorpen, in allerlei toonzettingen.
Het meest centrifugale thema betreft echter de taal zelf: wat in de introducties van de delen (hoofdstukken) overzichtelijk en helder verwoord is, kan plotseling in een kakofonie ontaarden, in een baaierd van klanken en ritmen, die zich ver verwijderen van de grondtoon. Maar altijd is er dan weer de ordening (zie Poussin), de terugkoppeling op controleerbare feiten, zelfs (auto)biografische gegevens.
De kindertijd zit vol inwijding in de geheime werelden van natuur en spel en fantasie, de arcadische dichter weidt uit.
Zo streeft Jean Paul naar das harmonische Maximum aller individueller Anlagen zusammen, zo werkt Lucas Hüsgen op zijn eigenzinnige wijze. Zo zou ook Hüsgens tweede publikatie (overigens eerder geschreven), Nevels orgel, als een soort arcadisch werkstuk te plaatsen en te bewonderen zijn en daarmee de honende of hulpeloze kritiek een Richter-les te leren. Weer een Jean Paul-motto - zu Blitzen, die erschüttern und heilen - en weer een citaat om de titel en het hele gedicht in het kader van een literaire conventie te zetten: Losreissung vom Irdischen oder Anpichung an dasselbe.
Maar op zijn Woets richt ik mij op de ezel die tussen twee hooischelven niet kon kiezen tussen Gegenwart und Zukunft en dus verkommerde: kom op lezer, bespreker, uitgever, ook u naar Arcadia op weg, funferall.
Geef door wat in omloop is gebracht en dreigt te stagneren, geef uit wat nu al geruime tijd op een bovenste plank ligt: het omvangrijke dichtwerk STOA, de lijflijke roman Galleria, wat ontbreekt, waarin u allen moeiteloos Annibale Carracci ontwaart en op komst is ook nog de historische medley Plooierijen van geschik.
Verschijn publiek in juni 1996 voor de Amsterdamse Balie, waar Theocritus, Virgilius, de arcadia-schilders, Konst en Hottentot, Richter, als pleitbezorgers zullen optreden en Proteus-Telemachus in het Tuindorp-Don Quichot en Sancho Panza-Mutt en Jute, wie niet, uitmonden in de Enfant et les sortilèges van de dan 35-jarige Lucas. De Galleria kan daar uiteraard niet ontbreken, inmiddels omgetoverd in Maskers van akkoorden naar ik verneem.
Het is zoals Pater over Giorgone ooit schreef: All art constantly aspires towards the condition of music.
De gewoonste woorden zult gij herhalen
Zij hebben de diepte van de zee
Pek aan!
| |
| |
Lucas Hüsgen, fragment uit
Ach smachtend palaver, acht. Stoa, deel T
met een supermarkt en een viswinkel en
veel onopgemerkt tl-licht
zij gluurt de hele middag al
nauwelijks merkbaar voor haar omgeving
in de bruinrood omlijste spiegel
gisteren liep zij lachend op en neer
tussen het beursgebouw en de krantenkiosk
langs de bouwputten voor de metro
en begreep dat ze niet langer
meer paste bij haar verlangens
al te voortvarend ontkennen
of wachten bij dat ene appartementen-complex
erende de krakende berken
en de leien van een wereldstad
Kraaiend schuimend grauw droomt van ons niet langer
en geen zijner eroderende bergkammen rijgt de bezems
boven de grijpgraag op de gelijken wachtende vlechten
van een ellendige volksbeweging op het studieus plein
waar een schimmenspel het poppentheater van blaren
door onbehuisbare loggia's zeult en de horzel blaat
als bracht hij in webben schoeisels escapades voort
waaraan men twijfelt als een espenarm en zilverhand
| |
| |
verpletterend pissend op cilindrisch verwaaid woud
wordt van de cholerische de romantiek een potentaat
en boven hijgende autobanden draaien drie spiralen
flirtende met de steen van schedels en wat neerslaat
in de braambos voor brandende poppen vlinderende
boven de levenstekenen van de inwonende patiënten
die eens op de vertrouwde bombrief kotsten met kruit
van kleermakers weerzin tegen de schijf van de mondholte
vurig wacht vertragen al aeonen op een meend van Seqvana
alwaar zijn acolietenplaag van trekpleisters hitsten
de krompotig toornige goedzakken van Babelsberg buil
celebrerend als fuif voor uittredenden moedeloze vleermuis
voor de geschuurde deel van elzebloesem boven schoften
tot kruidig hypnotiserend licht als middel van gil
met valkenkopjes geven aan de witte waterkers vloeibaar
aan waakvlam zuigen opinies zo kwaadaardig in gesprek
van falen vers look zonder look bedient slib vuur
om licht voor positie in droom van matrones als wei
zich verbijte in het onbehuisbare gangenstelsel
van haast prehistorisch legertje in eeuwen ondergang
doordrenken de afwezigen deze pui met dassebont dat
dan bijstands honingraat minder voorspoedig radars
ontberen uit positie ja van droom tot mengelwerk
antiek van kwade zaken droom der mandaten kneedt
Na het zwart hout van de belegering
of de legerstede van mijn luchtgeest
leg leem in de macht van het woord
jij mijn hart mijn grote hart jij
Dagen golden gelijk aan leven en
tandsteen gold gelijk aan toon
spanden de schilfers zich tot huid
| |
| |
| |
| |
|
|