ver centen wil verdienen - gelijk heeft hij. Dat een schrijver daarvoor een goeie agent in de arm neemt - logisch. Dat een schrijver van nog geen vijftig nieuwe tanden behoeft - daar klopt iets niet.
De Informatie begint zo: Elke grote stad herbergt 's nachts, denk ik, mannen die in hun slaap huilen en daarna Niets zeggen. Er is niets. Gewoon verdrietig gedroomd. Of iets in die trant... Wieg zachtjes in je huilschip, met je tranentests en je snikpeilingen, dan haal je ze er zo uit.
Ja ja. (Het ligt, dat heb ik nagekeken, echt niet aan de vertaling.)
Terug naar de tanden van Amis. Ik ken menig schrijver die op jonge leeftijd nieuwe tanden en kiezen behoeft. Een gevolg van het tandenknarsen tijdens de slaap. Dit zijn schrijvers die overdag verbeten aan hun kunst werken en des nachts met verkrampte kaken slapen en onderwijl door blijven malen. Amis behoort, zo weet ik zeker, niet tot dit gilde. Zijn nieuwe tanden staan eerder in dienst van zijn schrijverschap dan dat ze er een gevolg van zijn.
Op die eerste bladzijde van De informatie schreit, dat moge duidelijk zijn, de held Richard Tull in zijn slaap. Wij weten prompt: met hem zal het slecht aflopen. De roman handelt over een mislukt schrijver die alles in het geweer brengt om een minder getalenteerd, maar zeer succesvol collega en vriend te gronde te richten. Na een slordige twintig pagina's staat het er letterlijk: ‘Hij (Richard) ging Gwyn kapotmaken.’
We hebben dan nog een dikke driehonderd bladzijden te gaan, in de wetenschap dat het Richard niet zal lukken. Driehonderd bladzijden cheepnis.
Om zijn boeken cachet te geven gebruikt Amis vaak schetsen van de zelfkant, verpersoonlijkt door criminelen en kleurlingen (obligate combinatie voor rekening van Amis). Zoals alle personages van Amis karikaturen zijn, zo zijn ook zijn decors karikaturaal. Amis kijkt af en toe naar de BBC, ziet een documentaire over joyriders en denkt: dat past mijn negertjes wel. Amis ziet op de buis de afschuwelijke zaak van een peuter die ontvoerd wordt door kinderen en denkt: dat past mijn crimineeltjes wel. Als Amis kloten had zou hij deze ‘uit het leven gegrepen ontvoering’ die hij toepast op een van de zoontjes van anti-held Richard Tull wel doorvoeren tot het onontkoombare afschuwelijke einde, maar Amis wil de lezer niet verontrusten, enkel maar treiteren en dus laten we die ontvoering net goed aflopen, want onze held is zo al zielig genoeg en onze lezer moet op de been gehouden worden. Als Amis als schrijver (‘ik’) uit zijn boek verdwijnt (ik kom hierop terug) komt hij via een persoonlijke noot terecht bij een uiterst betreurenswaardige bijfiguur uit zijn boek: een dwerg, die een verregend monstertje blijkt en dan zegt de postmoderne