| |
| |
| |
dossier Smaak
| |
| |
| |
Kees 't Hart
Ach lieve jezus moet je kijken moet je kijken
‘Aan deze tafel, die van een grafsteen is gemaakt, schrijf ik gewoonlijk, en als ik geen zin meer heb, neem ik plaats op de ronde steen waarop vroeger druiven werden uitgeperst, tegenover de reusachtige noteboom. Ook hier kerse- en notebomen, net als in de tuin van mijn geboortehuis. Onder de door luizen aangetaste rozestruik blaast een nijdige egel. Hier ben ik omringd door de allereenvoudigste dingen en hoef ik met niemand rekening te houden.’
(Tuinfeest, p. 7-8)
‘De wanden waren gepleisterd en hadden de kleur van uitgespuwd tabakssap. Overal, ook op de badkamer, hingen platen van Romeinse ruïnes, verweerd en met bruine vlekken, het enige raam bood uitzicht op een brandtrap en toch verbeterde mijn stemming telkens als ik de sleutel van deze flat in mijn kamer betastte: hoe somber ook, dit was de eerste kamer die helemaal van mij was. Daar stonden mijn boeken en de bakjes met potloden die ik moest aanslijpen, alles wat ik nodig had, naar ik meende, om schrijver te worden, wat mijn ideaal was.’
(Diamanten bij het Ontbijt, p. 7)
Twee fragmenten over schrijven. Schrijven als pose in het eerste, als verlangen in het tweede fragment. Beide citaten zijn vrijwel de openingszinnen van een boek: het eerste is van György Konrád, het tweede van Truman Capote. Twee schrijvers, twee werelden. Ik proef de verschillen in mijn mond, ik lees de zinnen hardop nog een keer en begin te schrijven.
Het boek van Konrád kocht ik in 1990, het was in november 1988 in Nederland uitgekomen, vertaald door Henry Kammer, toegejuicht door de kritiek (‘zonder meer een meesterwerk’, Nicolaas Matsier in NRC Handelsblad, aldus de achterflap), bij duizenden verkocht, ik las het in een vakantiehuis, zonder het te lezen, zoals iemand naar het strand gaat om de zee te zien maar thuisgekomen niet meer weet of hij de zee gezien heeft, het moet in mijn handen hebben gelegen
| |
| |
als een stuk papier, ik weet zeker dát ik het las nu ik het weer gelezen heb, je móest het gelezen hebben maar wat toen dit lezen van me was weet ik niet meer, ik las denk ik als pose van het lezen (‘tegenover de reusachtige notebomen’), dat ieder lezen ook is. Op het omslag een impressionistisch schilderij van een boomgaard, binnenin een foto van Konrád.
Diamanten bij het Ontbijt van Capote bevat niet eens een jaar van uitgave, de vertaling is van J.F. Kliphuis, ik kocht het een paar jaar geleden voor vijftig cent bij een boekenstalletje in de buurt van de Kinkerstraat, op het verkreukelde omslag staat Audrey Hepburn met brandende sigaret in een verlengd sigarettenpijpje, de pagina's zijn bruin verkleurd, onder de titel op de titelpagina en op het omslag staat de Amerikaanse titel er tussen haakjes bij (Breakfast at Tiffany's), het boekje is blijkbaar ergens in 1963 uitgegeven toen Blake Edwards' verfilming ervan in Nederland draaide, ik ging er naar kijken in bioscoop Carolus in Nijmegen omdat ik verliefd was op Audrey Hepburn. Ik blader langs de foto's die de tekst illustreren, George Peppard (A-team, kort geleden overleden) als de onhandige schrijver. Alles is verkeerd aan de aankleding, alles was verkeerd aan de hele film, Peppard met das en colbertje, zo moet ik er zelf toen ook bij hebben gelopen, Audrey Hepburn als Holly Golightly in elegante pakjes (ik bedwing mijn tranen), de film ontdaan van alle stilte uit het boek, van alle kwaadaardigheid eruit, gemaakt tot aaneenschakeling van bleke liefdesplaatjes, ieder zwijgen van het boek ingevuld en opgeblazen tot Hollywood-formaat. Cheepnis.
Maar dat besefte ik pas toen ik het boek jaren later las, dit verfomfaaide boekje van Capote dat hier nu voor me ligt. En daarna gelijk maar alles van Capote gelezen: Answered Prayers, Other Voices, Other Rooms, Music for Chameleons, In Cold Blood en de rest. Ik sta voor mijn boekenkast stil bij deze kleine drinkebroer die ik een paar weken geleden thuis ineens voor me zag verschijnen in een nepfilm met David Niven, Alec Guiness, Peter Falk, Peter Sellers (Murder by Death), iedereen in huis moest komen kijken, kom kijken, kom kijken, schreeuwde ik, Truman Capote is op de televisie en toen we verzameld rond de televisie zaten, op zondagmiddag, kon ik secondenlang alleen maar zwijgend naar het toestel wijzen, daar, daar, wees ik, en pas toen iemand vroeg wie Truman Capote was, kon ik het zeggen, dat rare kleine kereltje, zei ik, daar, met die belachelijke hoed op, nee, dat is David Niven, die niet, daar, met die hoed op, straks komt hij wel weer in beeld, niet weglopen, het is Truman Capote, ach lieve jezus, moet je kijken, moet je kijken.
Vanaf de binnenflap van Tuinfeest kijkt Konrád naar me, rechtstreeks de camera in, ‘trying to look sincere’, grote bril op, vriendelijke glimlach, urenlang geposeerd voor de camera (‘is het nou nog
| |
| |
niet goed?’). De obsceniteit van de ijdelheid. Ga jij maar lekker slapen Kees 't Hart, fluistert hij, ik Konrád zorg wel voor je, het komt goed, natuurlijk is alles buitengewoon verdrietig, maak jij je nu maar geen zorgen, dat doen wij intellectuelen wel voor je, laat het denken maar aan ons over, wij schrijven de boeken voor je, wij zijn jouw spreekbuis, ja, ook ik heb schuldgevoelens en zelfmedelijden, net als jij, vandaar deze foto, ik kom er rond voor uit omdat ik een schrijver ben, snap je wel? Ik wend mijn gezicht niet af zoals jij zo vaak doet, maar ‘mijn sympathie gaat altijd uit naar de achtervolgde, naar de muis; ik licht een kat beentje’ (Tuinfeest, p. 18). Vind je dat gratuit, ijdel en stompzinnig, bedenk dan dat ik altijd de waarheid spreek over mezelf, eerlijk waar, vertrouw me, ik ben warm menselijk, ik vertrouw op mezelf, kijk naar me 't Hart, nee, niet ineens je gezicht afwenden. Wist je dat die Truman Capote van je een klaploper was, een bietser, een aanbidder van het kapitalisme, homoseksueel, een slijmbal, poseur, roddeltante? Dat veel van zijn vrienden en kennissen niet eens wisten dat hij schreef, dat hij zelden over schrijven praatte, dat schrijven iets was dat alleen van hemzelf was? Bij mij ligt dat anders, niet wegkijken nu, ik schrijf en ik schrijf ook óver schrijven omdat schrijven een heel bijzondere bezigheid is van heel bijzondere, gekwelde mensen die zo vaak en zo luid mogelijk met hun bijzondere gekweldheid te koop moeten lopen. Dat is hun taak.
Na Tuinfeest nooit meer iets van Konrád willen lezen, nooit meer, wat ze er ook over schrijven en schreven, helemaal niet nu ik het opnieuw gelezen heb. Na Diamanten bij het Ontbijt alles van Capote gelezen. Alles. Ook de mislukkingen. Waarom? Ik proef de zinnen uit het begin van dit stuk, ik herlees ze, ik bekleed me met de smaak ervan, de geur van deze zinnen. In beide boeken is de ik een schrijver, beide boeken theoretiseren over het schrijverschap. Het eerste ondraaglijk oorverdovend, papperig, ijdel en overbodig, het tweede heel stil, tintelend, kritisch en verlangend.
In Tuinfeest roept een ik-figuur, ontegenzeggelijk de schrijver zelf, zijn naam komt verschillende keren in het boek voor, zijn familie, geliefden, vrienden, kennissen, zijn hele verleden op tot hem terug te keren. Tot een tuinfeest. Het boek is dit feest. Soms splitst de ik zich op in anderen, diep in het verleden, of hij blijft dichterbij in zijn eigen jeugd, in de oorlog, na de oorlog of nog dichterbij als actueel schrijvende wereldintellectueel die van de gelegenheid gebruik maakt verspreid door het boek over ‘het schrijven’, ‘de vrouw’, ‘de wereld’ etcetera te reflecteren.
Schrijven is in Tuinfeest een rituele handeling: ‘Aan deze tafel die van een grafsteen is gemaakt,
| |
| |
schrijf ik gewoonlijk’. De schrijver schrijft op een grafsteen, op deze plaats celebreert hij zijn ‘mis’. Grafsteen als plaats van schrijven, als afgeplat symbool van de dood en metafoor van de herinnering, Konrád als priesterlijk centrum, als celebrant van dit tuinfeest, als allesbepalend middelpunt. Schrijven en leven vallen in dit boek samen, het is blijkbaar van het grootste belang te weten wáár de schrijver precies schrijft, steeds wordt hierop teruggekomen, de pose van het schrijven is in dit werk allesbepalend. De schrijver is tot centrum van zijn eigen tekst uitgeroepen, Tuinfeest is een kerkdienst met alle kunstgrepen die daar bij horen: de rituele taal (het boek is overwoekerd met sententies), het opgeroepen mede-lijden, de vraag naar verlossing. Vanaf de eerst bladzijde is dit de grondhouding van het hele boek: opwekking van mede-lijden, niet met de doden maar met Konrád zelf. Wanneer de ik ‘geen zin’ heeft om te schrijven neemt hij plaats ‘op de ronde steen waarop vroeger druiven werden geperst’. Pose van het niet-schrijven. Van grafsteen naar druivenpers en wijn. Van dood naar leven.
‘Zeven ballen en een piek,
jongens, wat een symboliek.’
In Diamanten is de schrijver geen priester maar chroniqueur die een poging tot schrijven doet en zich ontpopt tot deelnemer aan het beschrevene. De ik, ontegenzeggelijk ook de schrijver zelf, geeft een verslag van gebeurtenissen rondom een vrouwenleven. Er is ongetwijfeld, net als in Tuinfeest, een startritueel rondom schrijven, bij Capote is schrijven geen kerkdienst maar een poging toegang tot de wereld te krijgen. Een geboorte. De ik betreedt op de eerste pagina de ruimte waarin geschreven wordt, ‘de eerste kamer die helemaal van mij was’, ‘vervallen’, ‘de kleur van uitgespuwd tabakssap’. Deze kamer is de wereld zelf. En midden in deze vervallen wereld ‘daar stonden mijn boeken en de bakjes met potloden (...) alles wat ik nodig had, naar ik meende, om schrijver te worden, wat mijn ideaal was’. In Diamanten bevindt de schrijver zich midden in de wereld, hij is deelnemer, in Tuinfeest in een idyllische tuin (notebomen, kersebomen, druiven, wijn) op verre afstand van het beschrevene - het verleden - en hij bezweert de wereld en het verleden, ‘omringd door de allereenvoudigste dingen’.
In Tuinfeest wordt de priesterlijke schrijvershouding uit het begin het hele boek doorgezet, de schrijver/priester roept op, belijdt schuld, geeft verlossing, ja, ook dat laatste. Dit alles begeleid
| |
| |
door een niet aflatende reeks uitspraken over het schrijven zelf. Diepzinnigheden - niet alleen over schrijven maar over ongeveer alles - die het beschrevene willen problematiseren, maar die zo dwingend en zo algemeen geformuleerd zijn dat ze iedere discussie uit de weg gaan en uiteindelijk niet meer dan een blubberig gevoel van halve weerzin teweegbrengen. ‘Politiek is handelen, romans schrijven is beschouwen’, ‘Schrijven is eigenlijk lezen’, ‘Wijn is om te drinken, romans zijn om te lezen’, ‘Ik schrijf geen waarheden, maar zinnen’, ‘De werkelijkheid is onbeschrijflijk en het onthullen van privé-geheimen heeft een kwalijk luchtje’, ‘Het is waar, geen enkele activiteit is zo verdacht als schrijven: de geest beschrijft zichzelf’.
Het zou een kleine moeite zijn deze opsomming van zinnen over schrijven pagina-lang voort te zetten, Tuinfeest puilt uit van dit type essenties: schrijven is..., de vrouw is..., het leven is..., de man is..., autoriteiten zijn..., fascisme is..., joden zijn... Alles is vaag, willekeurig, een brij, steeds gaat het om ‘de’ mens, ‘de’ vrouw, ‘het’ bewustzijn, ‘de’ eenzaamheid, ‘de’ verschrikking. En langzaam glijd ik weg in deze verlammende zee van algeheel instemmings-gewauwel. Nog een paar: ‘Doordat ze geen kinderen kunnen krijgen, zijn mannen banger voor de dood dan vrouwen. Ze zijn daardoor ook bloeddorstiger’, ‘Metafysica moet onderhouden worden, religieuze voorstellingen hebben verzorging nodig’, ‘Wij leven bewust onbewust’, ‘Je moet een rol spelen’, ‘De toekomst behoort de vrouw!’, ‘Een man kan even verliefd zijn op een plein als op een vrouw’. Pagina-lang wee-makende blaaskakerij die ronduit pretentieuze modder wordt wanneer je er wat langer over nadenkt.
‘Geen mens kan de velden van zijn eigen bewustzijn doorkruisen’, ‘Er zijn geen ware gebeurtenissen’, ‘Wie eenmaal het genot van het zwerven heeft leren kennen, kan moeilijk weer aan een vast verblijf wennen’, ‘De geschiedenis is een aaneenschakeling van verbijsterende wreedheden’, ‘Ik zit het liefst stil achter mijn schrijftafel’, ‘Jagend op vrouwen doorkruiste ik de continenten’.
Het is vooral de nadrukkelijkheid, de onweerlegbaarheid van deze reflecties - ze dulden geen tegenspraak - die Tuinfeest zo onverteerbaar maakt, discussie is niet mogelijk, nee, door de priesterlijke schrijverspose zelfs uitgesloten, laat staan dat bij de lezer, nu goed, bij mij, een effect van verbazing of afgrijzen wordt gewekt. Tuinfeest is een autoritair boek, het laat geen enkele ruimte aan lezers, eigen opiniëring is niet toegestaan, de wereld is teruggebracht tot een essentialistische ruimte. De reflecties erin versterken de handeling op geen enkele manier, ze gaan er geen discussie
| |
| |
mee aan, ze staan er niet haaks op, ze leveren geen commentaar, ze zijn alleen een verdubbeling van dit toch al egocentrische boek. Hier is niet de verbeelding aan de macht maar de succesagenda.
Gevolg is dat het tegendeel bereikt wordt van wat het boek beoogt. In plaats van een pleidooi te zijn tegen autoriteit, tegen macht, wat het wil zijn, is het een bevestiging van autoritair en egocentrisch denken. Nog erger, dit werk creëert op geen enkele manier, wat het wel wil, een gezond wantrouwen tegen schrijven en tegen taal, het bevestigt alle vooroordelen die daarover bij lezers bestaan: schrijven is iets van gekwelden die grote woorden en grote gebaren direct vertrouwen en met dezelfde grote woorden en grote gebaren uitleggen hoe de wereld in elkaar zit. ‘Wanhoop’, ‘verschrikking’, ‘verlatenheid’, ‘eenzaamheid’, ‘mannen’, ‘bedrog’, ‘liefde’, ‘verraad’, ‘vrouwen’, ‘dood’, ‘verleiding’, ‘genot’, ‘onderdrukking’, ‘rechtvaardigheid’, ‘mensen’, ‘labyrinthen’. O, bij honderden staan deze en andere holle, moedeloze blubberwoorden door het boek verspreid. Konrád gelooft in Tuinfeest onvoorwaardelijk in de directe kracht van dit soort schelle, onverdraaglijke woorden, alleen het opschrijven ervan acht hij al toereikend voor zijn doel: de opwekking van mede-lijden. Wat een pijnlijk en verschrikkelijk misverstand over schrijven!
...en vergeef ons onze grote woorden...
Niets van dit alles in Diamanten. Geen grote woorden, een luchtige vertelling over de jonge vrouw Holly Golightly (‘reizend’) die boven een beginnende schrijver woont en zich een weg baant door het min of meer mondaine leven van New York uit de jaren vijftig. Luchtig? Jazeker, Holly ‘ontvangt’ mannen, ze verkeert in dubieuze circuits, ze geeft ‘gelegenheid’ en dit alles schijnbaar pretentieloos geschreven, licht als een vlinder, gezien vanuit de blik van de jonge schrijver die haar bekijkt met eindeloze bewondering en verbazing. En toch hangt onder dit verhaal, alsof het er toevallig bijhoort, alsof het niet Capote zelf was die dit eraan toegevoegd heeft, hij heeft zijn uiterste best gedaan het aan het oog te onttrekken - bij hem is vrijwel ieder woord te veel - een vermoeden van wat Konrád eindeloos benoemt: onder de lichtheid van dit vliegensvlugge verhaal fluistert de strijd om het bestaan, het verraad, de terloopse verschrikking, de dood (niet als Magere Hein, maar als ‘Het Vette Wijf’). Niet meer dan een vermoeden, een lispelend afgrijzen dat soms ineens harder spreekt, bijvoorbeeld wanneer Holly in verband met een abortus (dit woord wordt niet genoemd, het wanhopige is altijd in dit boek verzwegen) in een ziekenhuis ligt. Maar het blijft terloops, de seksualiteit alleen aangestipt, soms kwaadaardig, dan weer licht,
| |
| |
het verraad niets meer dan een gefluister, de onderdrukking vanzelfsprekend en precies daarom onverdraaglijk. En juist omdat dit alles niet meer dan een vermoeden blijft, maakt het boek zo'n diepe indruk. Capote bereikt dit door iedere reflectie over de personages, de gebeurtenissen, het schrijven, de wanhoop, seksualiteit, etcetera uit te bannen, zijn personages wandelen in een verbazende lichtheid door de wereld, iedere expliciete zwaarte is weggemoffeld onder een verblindend lichte en trefzekere stijl. Alsof het niet de moeite waard was een meesterwerk als Diamanten te schrijven en te mogen lezen.
In alles streeft Capote er naar het ‘schrijfachtige’ van dit boek, het is nu eenmaal een kunstwerk dat na lang schaven tot stand is gekomen, het ‘gekunstelde’ ervan dus, weg te werken. Alsof het nooit geschreven is maar ergens op een vuilstort in The Bronx gevonden. Hij bereikt dit effect onder andere met de constructie van de vertelling. Het boek is een terugblik, de ik die het boek schrijft woont niet meer in het oude huis waar hij met schrijven is begonnen en dat hij zich op de eerste bladzijde herinnert (het huis met de wanden in ‘de kleur van uitgespuwd tabakssap’). Capote laat zijn schrijvende ik-figuur al in het begin van het boek het volgende overpeinzen: ‘Zolang ik er woonde was het idee, over Holly Golightly te schrijven, nooit bij mij opgekomen en ik zou het waarschijnlijk ook nu nog niet hebben gedaan als door een gesprek met Joe Bell niet al mijn herinneringen aan haar tot nieuw leven waren gebracht.’ Natuurlijk, ook dit is een pose, een schrijverspose, maar wat voor eentje en wat een verschil met de pose van Tuinfeest. Hier de pose van de bescheidenheid (het was allemaal niet de moeite waard), daar die van het priesterschap.
Maar het is hier niet alleen een kwestie van bescheidenheid. Capote demonstreert met deze constructie, je zou er bijna overheen lezen, tegelijkertijd een opvatting over schrijven. Zijn ikfiguur, die nota bene het liefste van alles schrijver wil worden, beseft wanneer hij Holly Golightly meemaakt niet dat zij de moeite waard is beschreven te worden. Hij is niet in staat in de tijd van het beleven zelf schrijver te zijn, hij kan het pas achteraf! Hij is in de ogen van Capote als schrijver een mislukkeling omdat hij niet kan beschrijven wat dichtbij is. Capote neemt hier afstand van zijn eigen ik-figuur! Zijn ik-figuur is een mislukt schrijver. Capote bespot hier schrijvers die alleen dat willen beschrijven waar ze geen verstand van hebben en geeft hiermee aan dat hij ieder schrijverschap wantrouwt, ook dat van hemzelf, zie de spottende formulering uit de beginzinnen over de aan te slijpen potloden, ‘alles wat ik nodig had, naar ik meende, om schrijver te worden, wat mijn ideaal was’. Verplichte stof voor schrijversopleidingen is ook de scène waarin de ik aan Holly, die wel wat anders te doen heeft, zijn eerste schrijfsel voorleest. ‘Zeer weinig auteurs, vooral als ze
| |
| |
nog niets hebben gepubliceerd, zijn in staat een uitnodiging tot voorlezen af te slaan’. Hij leest het wezenloze verhaal over twee onderwijzeressen die bij elkaar inwonen aan Holly voor en dan, zeer malicieus en onsterfelijk komisch, volgt dit:
‘“Is het nu uit?”, vroeg ze, wakker schrikkend. Onzeker zocht ze naar iets dat ze zou kunnen zeggen. “Natuurlijk mag ik potten wel. Ik ben er helemaal niet bang voor. Maar verhalen over potten vind ik allemachtig vervelend. Ik kan me helemaal niet in hun gedachten verplaatsen. Ja maar schat”, zei ze, omdat ik kennelijk verbaasd was, “als dat geen verhaal over een stel oude lesbiennes was, waar ging het dan in godsnaam over?”
Ik had een fout gemaakt door haar het verhaal voor te lezen, maar ik was niet van plan om de zaak door een explicatie nog gênanter te maken. Dezelfde ijdelheid die me ertoe had gebracht me zo bloot te geven, dwong me nu haar te zien als een ongevoelige, hersenloze aanstelster.’
Dit geeft de lezer gelegenheid zijn eigen reflectie op gang te brengen. De waarheid lijkt aan dit boek te ontbreken, alles wordt door Capote aan het oog onttrokken, liever slaat hij ons met blindheid en met stomheid dan met uitleggerige potsierlijkheden in de trant van Tuinfeest en pas heel langzaam komt de voorzichtige waarheid naar voren die Diamanten uiteraard ook wil zijn, ieder boek formuleert nu eenmaal een waarheid. Hoe weinig Holly Golightly, ‘in staat was de grauwe werkelijkheid van haar bestaan in te zien’ (p. 124), toch valt Capote haar niet af. Diamanten is een eerbetoon aan Holly, aan iedereen die zich niet wenst neer te leggen bij de ‘grauwe werkelijkheid’. Holly Golightly is de Amerikaanse Emma Bovary, uiteraard anders - Holly sterft bijvoorbeeld niet, ze ‘verdwijnt’ - ook anders in stijl, maar niet minder aangrijpend. Diamanten is geen ritueel verslag van de grauwe werkelijkheid, dat zich uiteindelijk, zoals in Tuinfeest, toch bij die werkelijkheid neerlegt, maar het verslag van een ontsnappingspoging.
De vraag dringt zich tenslotte op of er een beslissend verschil moet zijn tussen schrijven en schrijven over de verschrikkingen van oorlog. Ik denk het niet. In beide gevallen kies ik voor schrijven zoals Capote schrijft in Diamanten. leder schrijven moet een zwijgzaam schrijven zijn. En wanneer het over de doden gaat, moet iedere lezer in staat worden gesteld zijn eigen doden te herdenken en niet alleen die van de schrijver. En het moet een verwonderd zwijgen zijn, een zwijgen dat bijvoorbeeld Gerard Reve ooit zo subliem verwoordde in De ondergang van de familie Boslowits en dat de verschrikking in alle waarheid toont.
|
|