| |
| |
| |
Astrid Lampe
De rozen op haar wangen - van schietschijf volle kaart
pieregaatje in de grond met
mijn begin; messcherp oogt
de vore tot ie volloopt sss-sleepspoor
gang daar nog bij - tél niet in
gewicht vermeerderd met prooi ik
voorschoot houd ik blank men
mag het sloofje róemen, in plaats van lakens
deelt zij in het blanco, de
hemel was nooit zuinig met doek en al
de wisser van mijn tijd die mij
zo - heterdaad - betrapt op een onhebbelijkheid van:
het stempelend zooltje...
een steels uit de sok geplukt voetje aan haar borst’.
- ‘Van vlees het vlezigst
daar waar het hart in klopt: mijn
zool - mijn zoontje ja! Jij!
| |
| |
Zonen aan haar borst, een tepel zal mij (!?)
na-na-na- wees niet vertoornd mijn lief
daar waar een zon in schijnt
één voetvleugeltje, goed geconserveerd
won mettertijd - wat het aan snelheid inboette -
en kreeg er vele bij, want voorbeeld moet er zijn en zie
aan vleugels geen gebrek, wie zal mij meten van
vlees en bloed, van vlees en bloed zijn wij
zijn wij die plannen brouwen
zijn wij die plannen brouwen en die als
als vlaggen van vleugels ontvouwen
ik heb de zon gekust omdat
hij naar mij overkwam, blader door
de loslatende huid van mijn gezicht
bladgoud op bladgoud, gepolijst
onder de koele hand van een
zie het papier als een snel leeglopende
een vliegtuigje - scherp van vouw -
doorboort mij zéker, met de punt;
| |
| |
wie zich buigt, dicht naar een grond
vindt hapering van taal - de honing almaar zoeter dan
de gevooisdheid van het haspelende riet
kleefkracht van omgesmolten zonlicht
mijn lied staat naast de pakken meel op schap
ik ‘houd’ geen lijster in mijn tuin de
paard- de passiebloem, ze zijn me
- wit, mijn eerste huid vermengd met het
zwart van de grond die ik kus, schenkt pracht van
lippenrood, stuwt pracht van blos op wangen
er klopt een hart al weet ik niet
hoe diep ik graven moet, het
nerf van blad laat zich in stenen lezen en
waar het bot zichzelf afbreekt vormt ieder vat een
nerfstructuur de veer gelijk en klinkt het
zoemen van een bijenveld, hoogpolig
was ik die ik eens was vermeerderd mét -
zwaar van een gift die zich laat delen
een luchtschip stoot zijn ballast af, maar, meer nog
is het de opvlucht van een mensenwens, het
juichen en wuiven van de achterblijver
groet tot op zekere hoogte;
los van de lier zijn wij veroordeeld immers, voortvluchtig,
vogelvrij, daar waar de lucht verijlt slaat die een wak
lees aan de struikelaar reis en geschiedenis af
het dichtslaan van trommelvliezen
| |
| |
het stamelen, de hoge fluittoon al wat hem
rest aan ondraaglijke ruis laat hem geen keus dan die
van knáppen of vergeten en
met vlaggen zwaaien om te vliegen
een vrouw jaagt kiezels voor een pad door het sop
om wat aan groei de kop opsteekt voortijds om zeep te helpen
een vrouw steekt haar neus diepweg in het
rijk humushaar van haar zoontje, een
scherp reukorgaan slaat aan, zo
maakt de makke, dit nog te kunnen vatten
kauwt die geur van paddestoelenschors
tot nauwgedoogd, voorvaderlijk visioen van hoed en schoen
tot elk deel een woonplaats heeft waar zij als
niets nog bovenzweeft terwijl het geschut op scherp staat
wat rest ons - wereld die ik groet - wat rest ons
ik leg de taal terug in mijn micadoos en
bloos omdat ik leven wil een dot
gelei als kikkerdril die schuddelt, een dag
die met kleuren volloopt,
een achterom, een kiezelpad
vol -, het steeltje van zijn lolly dient
mij tot vlaggestok, dient mij tot
het trekt een kruipspoor in het zand
dunnetjes over - ‘Altijd met
| |
| |
papiertjes in de weer’ - het kleeft
zo het plakt zo het kraakt
het kleurt de wereld door snoeprood cellofaan
het plakhart van de plekbonbon
ketting rijgen, de kleurglans van
een schild kan het nog lezen het zal
en zwijgen en honderduit vragen
er zal weer water in een tobbe staan
om het kind straks te wassen
het zal in spreidstand staan
voert voetjes naar haar wang
doorkneedt de zooltjes mollig
een hark dient de nieuwslezer tot stemvork
kerft diep zijn sporen wie
springen de proppen uit de oren, elk
vers verlangen trekt een mui een
|
|