| |
| |
| |
Sinds het verschijnen van ‘De slag om de Blauwbrug’ (1983) hebben lezers van ‘De tandeloze tijd i.s.n.’ zich afgevraagd hoe Albert Egberts aan de heroïne zou raken. In het hoofdstuk ‘Schönes Glockenspiel’ uit ‘Onder het plaveisel het moeras’ (D.t.t. 3 Tweede boek) wordt iets onthuld over de omstandigheden waaronder dat gebeurde.
| |
A.F.Th. van der Heijden
Schönes Glockenspiel Donderdag 29 september 1977
Boven dat geweldige gat in de Pijp, het Sarphatipark, had nog de schemering van een vroege herfstavond gehangen, toen Albert uit lijn 3 stapte, maar hier in de Van Ostadestraat leek het al nacht. Alleen uit het zwak oplichten van de blauwe deur viel op te maken dat het nog niet volledig donker kon zijn. Tegen de pui van 211 leunde ruggelings zijn jonge buurvrouw. Ze had haar wijsvingers gehaakt in de broeklussen van een man die voor haar stond, vlak boven zijn heupen, en zo trok ze hem van tijd tot tijd tegen zich aan, onverhoeds, waarna hij weer terugveerde in zijn oude stand. Bij alle drie of vier gelegenheden dat Albert bij haar binnen was geweest, had zij meteen al tegen hem gezegd: ‘Loop even mee naar de keuken... Ja, vertel maar.’
Terwijl zij naar hem luisterde, begon de buurvrouw boven de gootsteen uitvoerig haar tanden te poetsen. Wanneer Albert zich, omdat het hier toch net zo goed een intieme handeling betrof, op de drempel afwendde en de kamer in liep, kwam ze hem al schuierend achterna. Elke keer hetzelfde stramien van handelingen: ze bleef voor hem staan, poetste door zolang hij praatte, nam dan de borstel uit haar mond om door het overvloedige schuim heen te antwoorden, waarbij spetters Colgate vermengd met haar tandplaque in zijn gezicht vlogen. Ze keek erbij alsof het poetsen in het geheel niet plaats had, althans, alsof ze zich er niet van bewust was. Bij de derde keer vroeg Albert zich af of zijn verschijning haar automatisch naar de borstel deed grijpen, en of de handeling niet als een uitnodiging moest worden opgevat. Hij keek naar de clownsmond van grijzig wit schuim, dat al begon uit te lopen in de gootjes bezijden haar kin, en probeerde zich iets voor te stellen bij de kus van een naar menthol smakende tong, nog koud van het spoelwater. Hij hoorde de stem van zijn buurman in de derde klas van het Sint-Georgiuscollege: ‘Als een meisje een kouwe tong heeft, betekent dat dan dat ze bang is?’
| |
| |
Het anticiperende genot werd verder vergald door een ander stemmetje, waar geen klasgenoot bij opdook, en dat dus wel aan hemzelf toegeschreven moest worden: ‘Zaaddodende pasta... ze gebruikt zaaddodende pasta.’
Het poetsoffensief had uiteindelijk succes behaald: bij nadering van Albert hield zij op de man hard tegen zich aan te trekken, maar haar vingers bleven in de lusjes gehaakt, en zo hield zij hem met kleine rukjes in een soort wiegbeweging, waarvan het scharnierpunt zich ter hoogte van de enkels bevond, want verder leek het erop of haar vrijer een bezemsteel onder zijn kleren droeg.
‘O, Albert... er is een paar keer een man voor je aan de deur geweest. Mediterraan type, zo te zien, maar hij sprak Duits. Hij heeft ook bij mij aangebeld...’
(Duurde even eer ze open deed. Sliertje tandpasta op borstel gelegd. Poetsend de trap af. Schuimmond oplichtend in lantaarnlicht. ‘Wie moet u hebben?’ Ali met pochet spetters van revers vegend.)
‘Had een afspraak met je, zei hij. Ik heb gezegd dat je wel vaker dagen achtereen van huis bent, maar dat ik je niet ken als iemand die zomaar een afspraak vergeet... Je broer was ook aldoor niet thuis. Of misschien ook wel... en was hij niet wakker te krijgen door het gaslek. Ik heb zijn bas in geen week gehoord. Flix is, zover ik weet, nog steeds in Den Bosch. Ze hebben een huisgenoot van hem gearresteerd... een heel gedoe. 't Stond in de krant ook. Enfin, die mediterrane Duitser zou nog terugkomen. Zacht, voorkomend iemand... een beetje misplaatst in deze straat, met zijn lichte maatkostuum aan. En een auto waarin hij wegreed...!’
Albert stak de loper in het slot van de blauwe deur, en zag nog net hoe de buurvrouw haar stijve verloofde aan zijn broeklussen zo hard tegen zich aan trok dat hij zijn evenwicht verloor, en met zijn voorhoofd tegen de pui sloeg.
‘O, ongelukkige schat toch van me...!’
Het maakte Alberts dag tenminste nog een beetje goed. ‘Niet iemand die zomaar een afspraak vergeet...’ Moest ze nou zo nodig haar geschrobde bek voorbij praten?
Albert maakte beneden aan de trap licht, en zag in een flits het spiegelbeeld van zijn eigen angst. Een in het zwart geklede vrouw die, zich krampachtig tegen de muur drukkend, een glanzend witte trap afdaalde. Albert ving nog net iets op van de beweging waarmee zij haar rechterarm voor het gezicht sloeg tegen het plotselinge opgloeien van de onbeschermde peer, nadat zij kennelijk geprobeerd had haar weg op de tast te vinden. Het volgende moment liet alles zich weer duiden, al was daarmee het vreeswekkende beeld nog niet verdwenen. De vrouw liet haar arm langs haar lichaam vallen, en Albert herkende de schoondochter van mevrouw De Hoogh-Stey.
‘De mensen op eenhoog hebben vanmiddag de trap geverfd,’ zei ze. ‘Alleen vlak bij de muur, wist ik, was een richeltje grondverf dat droog was... dat nemen ze
| |
| |
morgen nog even mee. Ik moest in het donker zo ver mogelijk uit het midden zien te blijven. Lukte aardig, maar ik ben toch blij dat u het licht hebt aangedaan. Het gaat heel slecht met de oude lady. Ze is boven... helemaal in de war... verwaarloosd. We denken erover haar naar een verzorgingstehuis te doen.’
Nog langzamer dan de oude vrouw zelf, angstvallig dicht bij de muur blijvend, daalde de schoondochter de trap verder af.
‘Zou u een oogje op het ouwetje willen houden, totdat ze wordt weggehaald? Even controleren, als u haar een poos niet gezien heeft? U heeft ons telefoonnummer... O, en nog iets. Als ze is ondergebracht, willen wij vrienden van onze kinderen op de etage plaatsen. Een samenwonend stel, dat binnenkort op straat wordt gezet... 't Is maar dat u het weet. Allicht leuker voor u, jonge mensen boven uw hoofd... Nou, dag, alvast vriendelijk dank voor de medewerking.’
Tegen dat Albert, schuivend langs de muur, op de overloop van de eerste verdieping was aangeland, had het licht zichzelf alweer uitgeschakeld. Toen hij bij zijn eigen deur kwam, waren zijn ogen inmiddels zodanig aan het duister gewend dat de trap er zich als een smalle sneeuwhelling uit losmaakte. Alleen helemaal beneden was een spaarzaamheidsknopje; om hier boven licht te kunnen maken, moest hij eerst binnen zijn. Bij het openen van de deur dwarrelde er, als een verdwaalde sneeuwvlok, een wit papiertje het trappenhuis in. Het moest ergens tussen de deur en de stijl geklemd hebben gezeten. Albert knipte de lamp op de overloop aan. Het stukje papier was halverwege de trap aan een natte trede blijven plakken - niet meer dan een snipper, te klein voor zelfs het kortste briefje. Iemand moest het hebben bevestigd met geen ander doel dan te controleren of een ander de woning betreden had.
In het zijkamertje, waar het als vanouds naar gas en zweetsokken rook, vond Albert wel degelijk een brief. Hij was met een wasknijper bevestigd aan het gouden gordijnkoord waarmee de koebel van het plafond afhing.
Amsterdam, 22 sept. '77
Albert, broer!
Wanneer je deze brief leest, vermoedelijk in een geur van gemeentegas en slecht gelucht beddegoed, ben ik gevlogen. Ik had graag persoonlijk afscheid van je genomen, dat wil zeggen: onder vier armen, maar ik kan niet langer wachten. Het is nu, even kijken, half negen oftewel 08:30. Ik moet zien een taxi te krijgen naar Schiphol, want mijn vliegtuig vertrekt tegen elven. Ik heb je vannacht als een gek zien dansen op onze muziek, alsof je wist dat het mijn laatste concert was. (Ik wist niet dat je die Krullebol Snorremans kende: hij levert regelmatig aan de jongens van de band. Niet aan mij. Ik blief dat spul niet.) Het zag er niet naar uit dat je haast had thuis te komen, dus wie weet boemel je nog ergens rond. Na het optreden heb ik
| |
| |
me door een taxi van het Rembrandtsplein naar het Vondelpark laten rijden, waar ik - ja, Albert, voor de verandering eens letterlijk - mijn basgitaar aan de wilgen heb gehangen, of liever: aan een wilg (van het meervoud in de staande uitdrukking heb ik nooit iets begrepen). Evengoed een hele klus, ook als het maar om een enkele wilg gaat. Er is weinig houvast. Ik voelde me bovendien niet erg op mijn gemak, want er stond een of ander buitenaards wezen naar me te kijken, nou ja, een vent met zo'n astronautenhelm op, voor op de bromfiets. Hij had zijn klep neergeslagen en ik had zoiets van: ja, kijk maar eens goed, vriend, outer space heb jij dit nog nooit gezien. Ik dacht nog even dat hij me wilde beroven, maar misschien vond hij het lucratiever te wachten tot ik weg was en dan mijn Rickenbäcker mee te nemen. Ik had de taxi voor de ingang van het park laten wachten. Net toen ik wilde instappen, zag ik Zwanet aan komen fietsen. ‘Hallo, Zwanet, bij Dogshit City geweest?’ Het was voor de eerste keer dat ik haar onvriendelijk zag kijken. Niet dat ze er minder mooi door werd. ‘Was Albert er ook?’ Stomme vraag natuurlijk, want ik had jou op het Rembrandtsplein gezien met die cokesnor. ‘Zeg maar tegen die broer van jou dat hij de pot op kan. Welterusten.’ Ik ben maar gauw ingestapt. Ze fietste het park in, richting haar huis, neem ik aan. Maar een half uur later stond ze hier voor de deur. Ik wilde net gaan liggen om nog een uurtje of twee slaap mee te pikken, toen het angelus begon te kleppen. Ik dacht nog even aan jou, dat je geen sleutel bij je had of zo. Bij Flix, die niet thuis was, heb ik tussen de gordijnen door gegluurd. Toen het bellen ophield, stond daar dat Zwaantje van jou aan de rand van het trottoir omhoog te kijken. Je moet het me maar niet kwalijk nemen dat ik niet open deed. Jij was er niet
en ik had wel iets anders aan mijn hoofd, zo vlak voor de reis. Ze heeft nog een paar keer aan het touw getrokken. Daarna zag ik haar met de fiets aan de hand nogal geagiteerd richting Kuipersstraat lopen, misschien om te kijken of je bij de advocaat zat door te zakken. Ik voelde me vreselijk doortrapt, maar toch heb ik het schuifraam neergelaten. Ik had geen zin wakker gebeld te worden, behalve dan door de wekker, die ik volgens oud familiegebruik in een diep bord met bestek had geplaatst. Een half uur geleden liep hij af. En óf ik er wakker van werd! Daar kon geen gemeentegas tegenop!
Nu, Albert, het moest er ooit van komen: ik ga eens een meer praktijkgerichte opleiding volgen. Tegen pa en ma heb ik gezegd dat ik van mijn gages voldoende opzij had gelegd om een lange studiereis door Afrika van te bekostigen. Hou het daar maar op. Ik vertel je later meer. Nu brei ik een eind aan de langste brief die ik je ooit geschreven heb, want als ik je daar nog lang zo laat staan lezen, word je misschien wel opgeschrikt door de bel. Iets wat ik niemand toewens.
Bloedstremmende omhelzing van je vastberaden broer
Freek
(pist kleur en vuur)
| |
| |
22 sept. '77. Albert staarde naar de datum, en om niet te hoeven denken: ‘Die dag, uitgerekend die dag...’, probeerde hij hardnekkig op andere gedachten te komen. '25, '27, '50, '56, '69, '76, '77... die veelgebruikte apostrof - Freek, broer! - daar zit onze hele eindigheid in, onze nederige erkenning dat niet wij de eeuwen omvatten, maar dat die ene eeuw moeiteloos ons omspant. Dat minuscule leesteken staat voor een vlijmscherpe valbijl, die ons leven aan het begin en aan het eind recht en meedogenloos afsnijdt. Hoe vaak, alleen per dag al, capituleren wij met dat kleine haaltje van de pen niet voor onze sterfelijkheid? We kortwieken de eeuw, en erkennen zo onze meerdere. Ga daar maar eens een guerrilla tegen voeren, Freek, broer, klootzak!
Albert hoefde niet langer te proberen zijn aandacht af te leiden van die tweeëntwintigste september in het briefhoofd, want daar scheerde plotseling de koebel rakelings langs zijn neus, om vervolgens in een agressief geklingel los te barsten. Het had iets potsierlijks, zo'n klokje dat zich op eigen kracht, zo leek het wel, verhief om met pulserende tong z'n hoge, licht gebarsten stem te doen horen. Minder dan een gewone elektrische bel riep het het beeld op van iemand die voor de deur stond met zijn hand aan de deurpost. Alberts eerste reactie was de brief te laten vallen, en de koebel vast te grijpen, maar terwijl de brief al op de grond lag, zag hij van dat laatste af: hij zou erdoor verraden dat er iemand thuis was. Goed, er brandde licht in Freeks gaskit, maar de oude velours gordijnen waren dik genoeg om het niet door te laten. Voor alle zekerheid ging Albert de etagedeur, die open was blijven staan, dichtdoen - maar met de klink nog in de hand hoorde hij beneden aan de trap een sleutel (of loper) in het slot dringen. De voordeur ging open, en meteen was er licht.
Het moet Flix zijn, die na zo'n lange afwezigheid niet opeens plompverloren voor mijn neus wil staan. Ik zeg hem niets over Freeks vertrek. De brief... ik moet de brief oprapen. Nee, Flix waarschuwen dat de trap nog nat is. Godverdomme, ik hoor zijn plakkerige stappen al. Zijn schoenzolen nemen de hele trap mee... tree voor tree... hij komt boven met de planken als skies onder zijn voeten...
‘Hoo, Flix, stop...! De trap is pas geverfd!’
‘Sie haben ein schönes Glockenspiel.’
Ali hield de panden van zijn lichte regenjas van voren met zijn ene hand bijeen om ze te beletten tegen de natte verflaag aan te flapperen, maar zijn voeten zette hij gewoon in het midden van de treden op de trap, met een geluid dat tegelijk hol en plakkerig was.
‘... ein recht schönes Glöckchen.’
Halverwege de tweede trap plukte hij de papiersnipper van een tree, en verfrommelde hem in zijn handpalm. Albert kwam niet eens op het idee de deur voor de
| |
| |
neus van de ongewenste bezoeker, die zichzelf nog toegang verschaft had ook, dicht te doen. Hij liep achteruit de kamer in, en dacht: het is geen achterwaarts lopen wat ik doe, het is terugdeinzen. Tegelijkertijd voelde hij zijn vermoeidheid weer, alsof dat de gedaante was die de sneeuwnacht voorgoed in hem aangenomen had. Zijn ogen prikten, zijn botten staken. Niet door rouwfloersen, zo erg was het niet, maar dan toch door een soort spinrag zag hij de Turk binnenkomen, net zo licht melancholisch glimlachend als toen. Hij droeg een ander pak, meer op het veranderde weer afgestemd, blauw, niet te licht, maar zeker niet donker.
‘Hier woont u dus...’
Op de oude planken vloer liet Ali, als hij zo heette, zijn helderwitte voetstappen achter - niet, zoals in de stripverhalen rond Guus Flater, compleet met hak, maar alleen het voorste gedeelte van de zool, het negatief van een strijkijzer dat te lang op een wit overhemd heeft gestaan: hij droeg spitse, Italiaanse schoenen. Ali stak het papierpropje in zijn zak, en bemerkte toen pas de verfsporen op zijn vingers. Hij veegde zijn handen aan elkaar af. Ze werden er alleen maar plakkeriger van. Ten slotte stak hij ze diep weg in de zakken van zijn openhangende regenjas.
‘Ik kon uw naam niet vinden op de deur. Maar ik wist zeker dat u me niet belogen had. U leek me daar veel te fatsoenlijk voor. En ziehier... schliesslich tref ik u thuis op het opgegeven adres.’
Zonder zijn handen uit de zakken te nemen liet hij zich neer in een van Alberts pitrieten stoelen, die hem mild krakend ontving: de man was slank als een den.
‘Hoe kwam u binnen?’
Ali trok zijn rechterhand te voorschijn, en liet Albert een glanzend nieuwe loper zien. Hij hield zijn hand schuin, daarna ondersteboven: de sleutel viel niet, bleef plakken in de verf.
‘Ik wilde u verrassen... sei mir doch nicht böse.’
De vermoeidheid liet haar achterwerk zo zwaar in dat van Albert hangen dat er niets anders overbleef dan tegenover zijn bezoek te gaan zitten. Het leek hem alsof deze stoel harder kraakte onder zijn moede lijf.
‘Trappen zijn altijd steil in Amsterdam,’ zei Ali, terwijl hij zijn ene been over het andere sloeg en zijn witgeverfde schoenzool inspecteerde. ‘Het is bijna een soort paalklimmen voor wie naar boven wil...’
Albert probeerde zo ongedwongen mogelijk tegenover de ongewenste gast te doen, maar omdat het staartje van de sneeuwnacht voorlopig het enige was wat ze gemeenschappelijk hadden, kwam het hortende gesprek telkens daarop. Argeloos vertelde Albert de Turk over de moordende vermoeidheid die hem een week lang niet had willen verlaten... de bijkomende angsten... Hij zei er niet bij dat de angst zich ook op hem, Ali, had gericht.
| |
| |
‘Ja, die coca, dat is de Teufel zelf, zeker met sterke drank erbij. Men verbruikt in een zo'n nacht de energie voor weken. Men wordt er paranoïde van... eerst tijdelijk... later permanent... Nee, cocaïne, mijn beste Eckberts, ontmenselijkt... binnen de kortste keren ziet u de dingen alleen nog zwartwit. De kleuren komen nooit meer terug. U was na die nacht erg enthousiast over uw eerste ervaring, maar laat mij u een dringend advies geven: ga er niet mee door. Het kost u uw persoonlijkheid.’
Hij sprak zacht. In zijn Duits klonk geen grein van de agressie die de Zischlaut er soms in kon brengen. Er lag een broederlijke waarschuwing in zijn woorden, nog net geen verwijt. Met zijn fijne, smalle gezicht was iets vreemds aan de hand. Het kon de lichtval in de kamer zijn... De ene keer leken zijn geschoren kaken van het fijnste blauwige fluweel. Je zou het willen aanraken. Dan, na een wending van zijn hoofd, waren ze opeens met grauw schuurpapier bedekt.
‘En dan die vermoeidheid... een week lang... dat was toch nergens voor nodig geweest.’ Zijn tong maakte dat meewarige klakgeluidje dat als t't-t't klinkt. Er hoorde een licht hoofdschudden bij. ‘U had de volgende dag maar een Messerspitze van iets anders hoeven te nemen... iets oneindig veel vriendelijkers... en alle onbehagen was op slag verdwenen. Vermoeidheid, angst, alles.’
Ja, een mespuntje in het hart zeker, was Albert nog dapper genoeg te denken.
Ali bespeelde Alberts vermoeidheid als een instrument... elke snaar... een keur aan vingerzettingen.... Zijn fijnverzorgde nagels waren evenzovele plectrums. Hij wist precies hoe die weerloos makende moeheid omzichtig gesust moest worden... gevleid, verleid... tot neutraliteit gewiegd. Alberts lichaam was de klankkast, zijn leven de akoestische ruimte. En dat alles werd door Ali virtuoos op elkaar afgestemd. Uiteindelijk voelde Albert zich vermoeider dan ooit, sterker, hij viel geheel en al samen met zijn vermoeidheid, wat de enige reden was dat hij er niet onder verpletterd raakte. Ali liet doorschemeren dat hij wel wat bij zich had om dat ‘hardnekkige laatste restje moeiigheid’ uit de wereld te helpen.
‘U moet het natuurlijk zelf weten... Bij mij bent u niet duur uit. Tegen kostprijs. Voor minder kan ik het natuurlijk niet doen.’
Albert leed niet alleen aan de moeheid van die ene nacht. Het was alleen zo dat de sneeuwnacht de afmatting van een heel jaar door Amsterdam en door het leven jakkeren aan het licht had gebracht. Hier was hij dus in zijn krankzinnige jacht naar op weg geweest: dat hij op een avond met hangend hoofd, handen tussen de knieën bungelend, naar de omfloerste stem van een moderne medicijnman zat te luisteren, een kwakzalver die hem zijn apotheek zat aan te prijzen.
Een mespuntje. ‘Sommigen worden er de eerste keer misselijk van,’ had Ali gezegd, maar het deed wonderen. Niks engs met naalden en bebloede watjes. Gewoon een ijl walmpje dat van een verhit stukje aluminiumfolie opsteeg, en dat
| |
| |
dan via een hol pijpje inhaleren. Ali, die hem de hele avond niet had zien roken, informeerde eerst bezorgd of hij wel kon inhaleren. Albert stelde hem gerust.
Bij het zondagse roken met Thjum en Robby in de steeg tussen de sigarenwinkel en de Beverly Hillsbioscoop had hij van meet af aan al over de longen gerookt, zonder de eerste keer ziek te worden, al bleef Alberts neefje Robby, toen acht, de twee dertienjarigen voorhouden dat ze, alvorens een sigaret op te steken, ‘beter eerst hun broekspijpen dicht konden binden.’ En tegen Thjum, toen die inderdaad een keer-verdacht wit wegtrok en zelfs een beetje begon te loensen: ‘Hendig, he, als ge zo met oe rechteroog in oe linkerbroekzak kunt kijken. Vooral als ge oe zakcenten wilt tellen.’ Na het verraad van Thjum, die de intimiteit schond door er - uitgerekend hij - meisjes bij te halen, had Albert het roken zo grondig uit zijn leven gebannen dat hij zeven jaar later, toen de noodzaak van inhaleren zich pas weer voordeed, niet meer wist hoe daar zijn longen bij in te schakelen.
‘Flauwekul,’ zei Flix op een septemberavond in '70, terwijl hij met een combinatietang een blokje hasj in een kaarsvlam hield. ‘Er zijn drie dingen die je nooit verleert: fietsen, zwemmen en roken. Probeer me dus maar niet voor de gek te houwen. Ik heb nou wel iets anders aan m'n kop. We kunnen Jimi niet laten stikken.’
‘Hoeft ook niet meer. Hij is al gestikt. In zijn eigen kots.’
‘Heb je hem weer met z'n braakseltheorie. Jongen, hou daar toch eens over op. Het was een overdosis LSD. Geen slaaptabletten.’
‘Jij weet meer dan de lijkschouwer.’
‘Hendrix had gezegd over zijn muziek: “Deze cirkel heb ik volgemaakt. Nu kan ik of dezelfde cirkel overnieuw beginnen, of een heel nieuwe cirkel rondmaken.” Nou, wat doet zo iemand dan? Hij zoekt het in de LSD. En veel. Ook 's nachts.’
‘Hij is nu inderdaad aan een nieuwe cirkel begonnen, of het nou op de acid is of op de tranquillizers. Een mooie ronde trip.’
‘Nou, komt er nog iets van die nachtwake, of hoe zit dat? Rot anders maar op.’
‘Ik wil wel aan een eredienst meedoen, maar dan moet ik eerst een beetje ordentelijk over de longen leren roken.’
Uit Flix' speakerboxen kwam de gitaarintro van The wind cries Mary.
‘Twee minuten stilte,’ zei Flix. ‘Hij zingt.’
Flix, in kleermakerszit (lotuszit, zou hij in die dagen zelf zeggen) op de vloer van zijn zolderkamer met tangen, messen en builen tabak om zich heen, begon in een koperen bakje van zijn oude weegschaal de verhitte hasjiesj fijn te maken, waarbij het andere bakje met de tegengewichten luid kletterend op en neer bewoog.
‘Twee minuten stilte,’ zei Albert. ‘Hij zingt.’
Flix vulde een gewone pijp met lichte shag, en liet Albert er net zo lang aan lurken tot hij het inhaleren weer machtig was.
| |
| |
‘Weet je zeker,’ vroeg Flix, ‘dat de rook de goede kant opgaat? Want straks met die stuff, als dat de maag in trekt, dan weet ik zo net nog niet wie er stikt in zijn eigen kots.’
Albert verzekerde hem dat het zwaardere dampen een aanvang kon nemen. Flix' waterpijp wilde niet meewerken aan de eredienst, wat volgens hem kwam ‘doordat ik er vorige keer een paar flessen Griekse wijn van Samos ingegoten heb, in plaats van water...’ De gewone pijp dan maar. And the wind... whispers... Mary. Naast elkaar uitgestrekt op het karpet, dat meer touw dan kleed was, gaven ze onderling de pijp door, en luisterden naar de nummers van Electric Ladyland. Flix' arm opereerde volledig los van zijn lichaam. Door zijn oogharen zag Albert hoe de arm zich als een cobra, draaiend met zijn kop, van de grond verhief om de pijp tussen zijn naaldscherpe giftanden te nemen. Flix hield de rook zo lang in zijn longen vast dat er bij het uitademen nauwelijks meer iets van te zien was.
‘Koffie...!’ klonk de stem van tante Maya uit de intercom. Flix wilde opstaan om de knop in te drukken en te antwoorden.
‘Niet doen,’ zei Albert. ‘Het is de stem van je moeder, maar het zit in de muziek. Het hoort erbij. Ze hebben het in de plaat geperst. Een verwijzing van Jimi Hendrix naar het “Come in!” uit Finnegans Wake. James Joyce dicteert een passage aan Samuel Beckett. Er wordt geklopt. “Come in!” zegt Joyce. Beckett, een en al concentratie, noteert het. Sindsdien is het onderdeel van de tekst. Met de werkelijkheid heeft het niets te maken...’
Flix bleef liggen, ook toen later zijn moeder gejaagd in hetzelfde luidsprekertje zei dat ze ‘hevige bloedingen’ had gekregen. ‘Blijven jullie maar zo lang zitten kaarten als je wilt... maar als het erger wordt, Flixje, moet je het ziekenhuis voor me bellen. Ouder worden is een kruis.’
‘Niet opstaan,’ zei Albert. ‘Het zit in “Voodoo child”. Het is de persing.’
Later, naar huis lopend, werd Albert gevolgd door iets wat zich ritselend door de struiken in de wegberm verplaatste - ook verderop nog, waar geen begroeiing meer was. De ontdekking dat het geritsel afkomstig was van zijn eigen haar, dat in de wind langs zijn oorschelp streek, betekende nog niet dat hij niet meer gevolgd werd. Het was trouwens een manoeuvre om hem af te leiden van een veel ernstiger aanslag op zijn leven: door de ochtendmist, en verblind door rode en groene stoplichten op het kruispunt bij de kathedraal van Geldrop, had hij hem niet zien aankomen, de eerste van drie massief bronzen kanonskogels die hem werden toegeslingerd door de klok hoog daarboven, om drie uur precies, en die hem vol in de maagstreek trof. Hij klapte dubbel, en was meteen zonder adem.
En nu leerde hij, van een Duitssprekende Turk die hij nog maar net kende, voor de derde keer in zijn leven inhaleren. Albert ving de draak, en de vermoeidheid
| |
| |
gleed als een mantel van hem af, en daarmee ook de dubbele voering van de angst.
Was het de confrontatie met de wereld van zijn vader? Toen aan de overkant de stem van de gebedsoproeper uit het portaal van de katholieke kerk opklonk, bemerkte Albert voor 't eerst een lichte irritatie bij de geduldige en gelijkmoedige Ali. De man stond op, weigerde het afgesproken bedrag te incasseren, en daalde de trap af met voetstappen die al minder plakkerig klonken. Het was vroeg in de ochtend: de verflaag was nog zacht, maar al droog. Door een spleet tussen de gordijnen aan de voorkant keek Albert Ali na. Ter hoogte van de kerkingang, waar al moslims door naar binnen ijlden, bleef hij stilstaan, zodat Albert even dacht dat ook hij zich in gebed zou gaan begeven. Na te hebben toegekeken hoe drie moslims in hun haast bijna klem kwamen te zitten in de deuropening, liep Ali verder naar zijn auto, die op de hoek van de Hendrick de Keijserstraat stond te glanzen in het spaarzame licht van de hanglantaarns.
In zijn Geldropse bed was Albert nog lange tijd roerloos op zijn rug blijven liggen, niet in staat te slapen, misschien door de gapende wond in zijn maag. Hij luisterde naar het verre gedruis van een laat feest, dat door zijn openstaande tuimelraam naar binnen woei. Om de vernederende opdoffers van de kerkklok te vergeten, neuriede hij met een liedje mee dat op het feest gespeeld werd. Elk moment verwachtte hij de laatste boem op de grote trom te horen, het refrein was al wel vijftien keer herhaald, maar het hield niet op. Hij ging naar het raam, en speurde de straat af. Nergens brandde licht. Er viel net even een stilte op het feest, zodat het nog moeilijker te lokaliseren was. Toen hij weer in bed lag, begon hetzelfde liedje weer van voren af aan, al werd het meer en meer overstemd door een koor van juichende stemmen, als in een voetbalstadion. Er kwam geen eind aan.
Nu, in zijn Amsterdamse bed, lag Albert te luisteren naar de geluiden die Ali in het donker maakte. Althans, zijn lichaam leek daar nog hoorbaar aanwezig te zijn. De rieten stoel, die urenlang zijn gewicht had getorst, herademde krakend, waardoor het was of Ali ging verzitten. Van tijd tot tijd hoorde Albert hem opstaan om boven de asbak op het kleine bureau de as van zijn sigaret te tippen, want zomaar op de grond laten vallen, was voor zo'n fijnbesnaard iemand ondenkbaar. Albert zag de punt van de sigaret niet vurig worden (de laatste van wie hij, bijna verblindend, een askegel in het duister had zien opgloeien, was Jimmy Händel geweest, de onfortuinlijke marinier, die zich met een laatste sigaret op de dood voorbereidde), maar wel maakten Ali's witte voetafdrukken zich van de vloer los - een lichtgevend spoor dat naar de krakende stoel leidde. Het was Albert niet onaangenaam dat de man daar nog zat, onnadrukkelijk, met nooit meer gerucht dan kleine, in een sisser eindigende knallen van het zich ontspannende riet, zoals ze ook wel uit een open haardvuur opklonken.
|
|