de weten te strikken om het rechtscollege duidelijk te maken dat de auteur geen eigen onvervreemdbare stem kón hebben gelet op de laatste stand van zaken in de literatuurfilosofie. Freud, Foucault, Heidegger en Barthes werden geciteerd waaruit moest blijken dat niet de schrijver schreef maar dat de taal hem schreef. De alcoholist had opgemerkt dat Rémy Martin wat hem betrof zijn onuitputtelijke inspiratiebron was en dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat hij die deelde met de gevierde schrijver. Het hoor- en wederhoor liep ten slotte vast in een sofistisch debat over de vraag hoe een eigen stem precies gedefinieerd moest worden en welke artikelen van het eigendomsrecht in deze zaak van toepassing waren. De eigenzinnige rechter, die allengs was begonnen te twijfelen aan zijn eigen stem in het kapittel, kreeg het lumineuze idee de schrijver als getuige in zijn eigen zaak op te roepen: wanneer hij zijn eigen werk voorlas zou de incriminatie op waarheid kunnen worden getoetst. De schrijver schraapte zijn keel, alvorens te beginnen. Het publiek herkende onmiddellijk de raspende geluiden waarvan het originele gehalte niet hoog werd ingeschat, maar de liefhebbers van het werk van de schrijver meenden dat het oordeel moest worden opgeschort tot de schrijver de eerste bladzijde van zijn werk had voorgelezen. Het toeval wilde dat op die eerste bladzijde een motto stond afgedrukt, met als gevolg dat toen de schrijver dit motto voorlas, uit het publiek geroepen werd dat het niet de woorden waren van de schrijver, maar van Sophocles (een man uit het publiek), nee, van Sappho (een vrouw), waarop
de coterie rond de schrijver riep dat men hem moest laten uitspreken en dat men niet kon weten wat de stemmen van Sophocles of Sappho waren omdat in hun tijd nog geen magnetofoon voorhanden was. Daarna ontstond een twist over de functie van de stem in de orale en in de schriftelijke traditie, die uitmondde in zo'n kakofonie van geluiden dat de rechter het spoor bijster raakte, tot stilte maande en er bij de schrijver op aandrong zijn lezing te hervatten. De hele geschiedenis had de schrijver zo in verwarring gebracht dat hij niet goed meer bij stem was. Nu eens klonk zijn stem te hoog, dan weer werd zijn lezen het gebrom van een sportvliegtuig boven een uitgestrekt heideveld op de zondagmorgen. Ook nadat hij van zijn glas water had genipt, werd het er niet beter op: het ritme van zijn voorlezing had soms nog het meest weg van een nerveuze specht in een verlaten bos als het al niet de angst verried van de kermisganger die in het reuzenrad net aan de weg naar beneden is begonnen. Toen hoorde ten slotte de schrijver zichzelf voorlezen en nog nooit had hij de afstand tussen hem en hemzelf, tussen zijn geest en zijn lichaam als zo onoverbrugbaar ervaren. Terwijl zijn lichaam werktuiglijk voortsprak, dacht de schrijver in zijn geestelijke afwezigheid onwillekeurig aan een verhaal dat hij ooit eens van Thomas Bernhard