De Revisor. Jaargang 22(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Kees 't Hart De winkelstraat 1 twee mannen verlaten hun huis en betreden een zondagse straat het is een vader met een zoon ze lopen tegen de stenen aan en laag in de sprakeloze lucht zwermen hongerende vogels alsof watten omhoog geworpen waren en naar de aarde willen gaan het is zondag in de stad de winkelstraat is leeg en hangt geklemd tussen steen en lucht zoals reigers tussen wolken het zijn omhoog gevallen vogels zegt de vader nu zoeken ze wanhopig nesten in de hemel de mannen kijken naar de lucht de een is vader van de zoon een man van mond en oog en oor die bijna zwijgt en in de stad een vacuüm van stilte binnengaat de ander is zoon van de vader een jongen nog met ogen oren van een man en met een mond waarin een stem te drogen hangt er hangt een stilte in de straat van fabrieksterreinen tussen gras van droogte op lege parkeerplaatsen er stijgt stof omhoog in de straat hoog boven uit een raam begint een piano in de lucht te stromen muziek waaraan geen einde komt ze staan stil tussen grond en ster [pagina 31] [p. 31] het is der Erlkönig zegt de vader van Goethe door Schubert op muziek gezet straks komt een stem er aan dit is het voorspel meer nog niet ze staan heel stil te luisteren de woorden klinken als gebaren naar de straat de vader zegt zie je hij ziet de dingen niet hij wil niet zien wat zichtbaar is ze voelen zich ontroerd als mannen die op het strand de branding zien en dan ineens de branding zien hun schouders neigen naar elkaar ze lopen in de sprakeloze straat als mensen in een tuin die woorden horen als geluiden uit een andere tuin de zoon denkt aan een doodstil park waarin een kind ineens de eenden lokt met brood de moeder ziet de eenden heel dicht bij haar kind verschijnen zie je niet dat ik verdwijn komt aan de lippen van de zoon te staan zoals beelden van een film in andere beelden raken opgenomen dan staan ze voor de bakkersruit de vader wijst de taartjes aan dat is de moorkop zegt hij de grote boterbal de moriaan hij noemt de woorden bij hun ding de mokkastaaf de gouden reep de marsepeinen mond het geel de zoon hoort lachend aan [pagina 32] [p. 32] zie je het plaatje op de doos dat is een vergezicht op Gouda een vogel boven zee en boven chocoladerepen rusten koeien de zoon raakt de vader even aan je bent nog zoals je vroeger was zegt hij je wijst de namen aan met vingers ogen en je stem alsof je alles proeven wilt en in je mond je zintuigen verhoort en eindelijk wordt je stem je oog je mond je hand en je gevoel 2 ze lopen uit de winkelruit vandaan ik weet te zwijgen denkt de zoon de lucht neemt weer de ruimte aan en langs de huizen gaan de wolken weg hij telt de tegels op de grond de lijnen van het grijs vervagen hij kijkt gezichten dichterbij ze komen en leggen hun gelaat tussen stof en wat geschreven is daar staat een kind een meisje op een schaats wij brachten haar naar huis het was al laat en daarna was ze dood geweest ik weet niet wat ze had gehad het puntje van haar warme tong was even op haar lip verschenen [pagina 33] [p. 33] weet je wat de wereld is zegt hij maar niemand kan hem horen hij zegt het in zijn ledematen zijn oog ziet licht en lucht jij ziet de wereld als een optelsom een stapeling van dingen langs de straat een rommelmarkt waarin het netvlies onbedoelde lijnen trekt en wat er is dat zie je niet zeg jij dat is voorgoed verborgen zoals daarboven in het elfenlied alles verborgen was en toch ook niet ik zie gezichten uit de nacht als dingen op een vensterbank daar ligt een blikje op de straat wie ziet mag er naar schoppen ik noem de dingen zegt de vader bij hun woord om ze te groeten ken je het gedicht van Marc die dingen 's ochtends groet dag stoel naast de tafel dag brood op de tafel zegt de zoon dag ventje met de fiets zegt de vader ze lachen zacht als kinderen bij de maan op een verlaten strand met lampions waarin het licht heel lang nog te branden is ze kijken binnen in de kapperszaak de stoelen staan als brave mensen tegen spiegels aan te zien de vader wijst en zoekt wat woorden [pagina 34] [p. 34] wie knipt de kapper denkt de zoon wie telt de woorden op wie noemt de woorden bij hun ding wanneer de dingen tussen sterren staan denkt hij de vader is versteend de straat benoemt de dingen van de straat zoals een winkelruit de namen van de winkel noemt de kappersstoel het mes de lamp de tafel met de plaatjes bovenop het bruine licht dat 's avonds met de kappersvingers wordt gedoofd hier staat de dood te wachten op een klant bewijst de zoon ik knip de haren van uw schedel weg dus ben ik nog niet dood gelaten zo stil was het nog nooit geweest tussen de vader de zoon de straat de schemerlucht en de gebouwen onder de stenen van de grond 3 de vader de zoon en de ruimte gaan een snackbar in ze sluiten aan als woorden op een wit papier dat op een tafel onder boeken ligt de zoon heeft hoogtevrees noem deze dingen niet denkt hij wees stil gedenk het licht de geur en het bekruimeld vetvrij papier [pagina 35] [p. 35] zijn ogen zijn droog als een woestijn waarin een mens naar sterren kijkt zo ver was hij nog niet geweest hij kan de dingen niet als dingen zien er staan drie mannen en een kind te wachten onder felwit licht een man bedient de gokkast als een ruimtevlucht die in zichzelf verloren is gegaan het kind spreekt alle woorden uit voor tien gulden patat vijf kroketten drie keer saté twee bamischijven drie gulden pindasaus en mayonaise de vader is verstomd en wacht ik raak de woorden nooit meer kwijt denkt hij ik ben geen kind ik raak verloren in dit licht dat witter is dan bomen in de winter in een park het kind heeft alles opgenoemd ik zeg haar langzaam na en steek de woorden tussen speeksel in mijn keel de aarde ruikt naar sterren op een buitenweg tussen twee steden en binnen staan de vader en de zoon te wachten met wat mannen en een kind wie nu iets zegt laat stof bewegen dat op de grond was neergedaald en stof stijgt langzaam naar de monden wie nu iets zegt pleegt beeldverraad de dingen die er zijn verliezen zich aan onnaspeurlijk zwijgen de snackbar gaat de woorden uit de vader en de zoon staan stil [pagina 36] [p. 36] dan noemt de vader de dingen mee twee loempia's speciaal met kip en vijf gulden patatje oorlog met vier broodjes kroket met mosterd vier cola zegt de zoon daartussen en weet je nog een kip speciaal hun stemmen slaan de snackbar in als regen die op harde daken slaat 4 buiten lopen ze de avond tegemoet ik maak beelden van de taal en taal van beelden denkt de vader geef mij alle beelden terug zegt hij zonder dat hij spreekt het is alsof hij langzaam bidt en denkt aan hoe hij op een avond heel diep de sterren in moest kijken zijn ogen waren weggedoofd het was stil en oorverdovend zwart als glas waarin geen licht verscheen omdat het in het donker was het stof is in de straat verdwenen de mensen zitten midden in hun huis we zijn verloren denkt de zoon we zijn verloren aan een straat ik ga aan zintuigen verloren zoals een kind dat bij een vader op een paard een bos in gaat en niemand heeft zijn ogen open [pagina 37] [p. 37] wie wat in dingen weet te vinden is hulpeloos als wolken in de lucht ze zwermen tussen herinneringen en geven alles wat ik noem terug wat zintuigen aan scherven slaan onttrekt zich noemloos aan het beeld ik ben ziek van oog en oor en mond ik sterf van zintuigelijk verlangen en aan de sterren van de lucht verschijnt een langgerekte streep zoals op een water lantarenlicht gaat schijnen als het donker is de vader roept de winkels na zoals een kleine jongen naar een andere jongen in de straat de woorden van een spel verraadt kapperszaak en taartjes zegt hij kijk daar de dierenwinkel lingerie de woorden stromen over aarde als klinkers in een vreemd gedicht bewijs de woorden met je stem bedenkt de zoon geef beelden terug aan wat ze waren en aan wat de stilte oorverdovend maakt Vorige Volgende