| |
| |
| |
Robert Vacher
Terang Bulan
Finger Peer rook naar teer en rotte vis. Er woei een verkoelende bries. In de schaduw zaten tientallen zwijgende mensen rond hun spullen gehurkt. Twee mannen met zachtleren polstasjes fotografeerden elkaar. De tijd verstreek. Uit het niets dook een snelle boot op die langs de kade aanlegde. De passagiers kwamen overeind. Dozen, manden en kinderen gingen van hand tot hand langs de ijzeren treden in de kademuur. Alles en iedereen verdween in de kajuit achter donker gekleurd glas. Ik bleef op het dek. De boot maakte zich los van de kade. Achter me vervaagde de stad en daarin China Town waar ik in huis had gezeten bij drie dikbuikige mannen in korte broek en hemd, die in een gang op veldbedden sliepen met een rolkussen in hun oksel. Ze woonden naast een eethuis temidden van woonhuizen met vliegers en vlaggetjes boven een binnenplaats waar elke morgen bij het aanbreken van de dag onder een wirwar van waslijnen drie rijen vers geslachte kippen zonder kop in slagorde wachtten op het moment dat ze in een kook- of braadpan werden gesmeten. De boot doorsneed de zee langs moerassen en verlaten strandjes met magere palmbossen onder een open lucht die tijdens de korte zeereis dichttrok. Bij het voor anker gaan onder het eiland Bintan regende het. De Jala Express-boot kwam tegenover Tanjung Pinang te liggen, een paar honderd meter van een bamboe steiger. Over een halfronde brug bewogen zich ineengedoken figuurtjes met opgestoken payong. De regen viel in schuine strepen. Het donderde en bliksemde. De eerste impressies van de Gordel van Smaragd voerden me binnen in een prent van Hokusai. Een prauw schoof langszij. Er kwamen vrouwen in witte jasschorten aan boord. Ze controleerden de vaccinatieboekjes. We mochten aanleggen. Naakte jongens sprongen het roestbruine water in en visten over boord gezette pakketten op, die ze onder de steiger in een prauw naar de kant duwden, buiten
het gezichtsveld van de beambten in uniform, die gewichtig naar de lucht keken, waar onafgebroken op verschillende plaatsen tegelijk bliksems schichtten. Mijn bagage kon gesloten blijven. Ik nam een snelle krijtstreep over mijn canvas ransel in ontvangst en zette de eerste stappen in de houten straten. Hier en daar wisselde ik een paar woorden. Er schoten kinderen weg. Op andere plaatsen gingen ze als mekkerende geitjes om me heen en tegen me aan staan. Een jonge knaap die ze wegjoeg liep met me mee en bracht me bij een huis waar de deur open stond; ‘Ikut, mister.’ Ik trok mijn schoenen uit en liet ze op de drempel achter naast de flipflop sandaaltjes van de jongen. Binnen wande een vrouw rijst en schonk weinig aandacht aan me maar knikte en glimlachte dat ik welkom was. Ze heette ibu Marzuki. Onder een baldakijn tussen vier houten pilaartjes stond de huisgod die beelden uitzond van een overspelige man met snotterende kinderen. De vrouw keek met vochtige ogen en open mond naar de lamlendige aanstellerij van de acteurs, waar ze na de film even van bij moest komen. Ze zette een schoteltje kue lapis voor me neer, blokjes kokosgelei in verschillende kleurlagen, was aangenaam verrast dat ik het spul meteen opat, en bracht nog meer. Later wees ze me mijn kamer naast de voordeur en het washok.
| |
| |
Ik overgoot me met het lauwe water uit een oliedrum, droogde me af en was onmiddellijk weer klam van het zweet. Onder de wegrottende vloer scharrelden magere eenden in de zachte grijze blubber die aan hun poten en snavel kleefde. De kamer was klein en kaal. Er was een bed met een klamboe waar scheurtjes in zaten, die ik met naald en draad repareerde. Aan de andere kant van het gangetje was een hok waar een oude vrouw woonde, die op de grond zat en in een halve cirkel over de glimmende houten vloer rond haar bed bewoog. Met manische toewijding zocht ze diep vooroverbuigend het glanzende hout af op pluizen of stof. Misschien was de vloer het laatste houvast in haar breekbaar bestaan als gekooid dier dat tot weinig anders nog in staat was dan het eindeloos uitvoeren van eenzelfde primitief ritueel. Soms kwam ze rechtop en wuifde zich koelte toe met haar zwarte, goudbeschilderde waaier. Ik liet haar onbespied, waste mijn kleren, hing ze te drogen aan een opgehangen stuk touw, zette de luiken open, om een bries te krijgen die verkoeling gaf, en at de mie kuah die ibu Marzuki me bracht. Aan de andere kant van het glasloze venster stond onder een bamboe afdak een jongen achter een tussen fietswielen opgebouwde houten kraam waarop hij segar dan dingin had geschilderd, wat sloeg op het ijswater dat hij verkocht en dat hij als koel en verkwikkend aanprees. Toen het donker werd stak hij een Stormking aan. Vanuit mijn beschermde hoek keek ik naar de jongen met zijn fluwelen topi op zijn hoofd en de voorbijgangers die zijn zuurtjeswater kochten. Later op de avond liep er bij het haventje van alles rond, schimmen in het duister op zoek naar andere schimmen die elkaar hinderlijk volgden, om elkaar geld of een gesprek af te persen. In de nacht staarde ik over de kalme zee. Er kwamen kerels naast me hurken die me met vragen wilden bestoken maar vertrokken als
ik zei dat ik terlalu capek was door een lichte zonnesteek. Ik was te lang in de bulderende zon gebleven op het dek van de Jalaboot. De volgende morgen bij zonsopgang was er niets meer aan de hand. Met de prauw van ibu Marzuki roeide ik naar Penjengat, een klein eiland waar het leven simpel was en rustig, een hap rijst, een vis, en de muezzin die tot het gebed opriep. Ik had alle tijd om het eiland te bekijken. Pas tegen de avond zou de Tampomas passeren. Later op de dag terug in Tanjung Pinang nam ik afscheid van de ibu. Bij het Pelni-loket aan het haventje kocht ik een ticket, in de winkel er tegenover een bord en een drinkbeker. Ik had geen zin om in de zon te blijven en negeerde een slagboom. De soldaat die erbij op wacht stond riep me terug. Geïrriteerd liet ik hem weten dat hij me door moest laten. Het werkte. Hij'liet me toe tot de schaduw die ik zocht. Uren later werd iedereen toegelaten. De sampan die aan een steiger lag, werd gekoppeld aan een sleepboot. Tegen het eind van de middag zag ik de kapitein van de sleper in zijn stuurhut. Met zijn kijker zocht hij de zee af, teken dat de Tampomas verwacht werd. Wie mee wilde zocht een plek in de open sloep. Lang nadat iedereen een zitplaats had, maakten de gekoppelde boten zich los van de steiger. Water en lucht vervloeiden in een explosie van kleuren. We kwamen in de greep van het onbekende. De vrouwen rond hun houten huizen op palen, die me in de uren van wachten vertrouwd waren geworden, vervaagden tot vlekken, door invallend duister uitgewist. Mijn blik haakte vast aan een uitzonderlijk mooi meisje dat een kind in een slendang op haar borst droeg. Tegenover haar zat een jonge knaap in camouflagepak en vetleren rijgschoenen, die onderuit zakte en in slaap viel toen we de open zee op voeren. Af en toe deed hij onverwacht zijn ogen open, om te zien of ze iets deed dat hem niet beviel, terwijl ze alleen
maar voor zich uit, soms vluchtig om zich heen keek. Het was al enige tijd donker toen de Parel van Pelni hoog en geheimzinnig boven de sampan opdook. Het gigantische schip was bijna een etmaal onderweg van Belawan op Sumatra's oostkust en had Ambon als eindbestemming. De sampan deinde en schudde. Boven onze hoofden werd hij be- | |
| |
schenen door het felle licht van een schijnwerper op een plek aan de railing waar een metalen trap naar beneden werd getakeld. Toen die op zijn plaats hing, maakten we één voor één de overstap. Een moment zweefden we boven de zuigende, kolkende zee, grepen ons vast en klommen naar boven. Bij elke stap werd de sampan kwetsbaarder, telkens iets meer speeltuig van de opgezweepte zee waarin de Tampomas onwrikbaar verankerd lag als een stalen burcht. Aangestaard door een aan de railing klevende mensenzwerm kwamen we uit bij een cargodek vol wittekolen en kakkerlakken die alle kanten op schoten, langs bootwerkers die met puntige haken de groenwitte kolen naar zich toe trokken, en wrakke gevlochten manden vulden, die ze met een lier omlaag takelden naar de leeggestroomde sampan die vol mee terug moest naar Tanjung Pinang. Het dek was glibberig van de rottende koolbladeren. Behoedzaam zocht ik een weg door de smurrie en dook om aan de mensen te ontsnappen een trapgat in. Hoe lager ik kwam, hoe onverdraaglijker de hitte en indringender de geuren, van menselijke uitwerpselen, en de rotte-eigeur van opengesneden durians. Het benedendek was een vergaarbak van mannen en vrouwen die op gevlochten matten zaten, of lagen, met kroost, oude mensen, en alles wat ze bij zich hadden, in manden en zakken, of uitgestald, als ze iets te koop aanboden. Overal deden sjacheraars hun best om een paar rupiahs rijker te worden. Ook mij klampten ze aan. Ik kocht een paar handenvol harige rambutans, slurpte er een paar leeg en
verdwaalde. Het enige dat bij benadering vaststond was dat Tanjung Priok twee nachten en een dag varen was. Ik had alle tijd om overal bij stil te staan en alle vrijheid om dat niet te doen. Bij de gaarkeuken in de onderbuik van het schip stelde iemand zijn hulp ter beschikking voor het geval ik bepaalde wensen had. Hij heette Alwi. Ik schatte hem twintig. Met een minimum aan verweer liep ik achter hem aan. Mijn nieuwsgierigheid won het van de weerzin om hem te volgen door een wirwar van gangen, langs hoeken en hutten, uitpuilend van de mensen. Ergens in een gang was een stalen deur, erachter een ruimte waarin onder een patrijspoort vier mannen om een ronde ijzeren tafel zaten te kaarten. De jongen begreep mijn belangstelling voor de spelers niet. Ik ging voorbij aan iets veel interessanters. Tegen een wand waren twee houten, aan kettingen opgehangen planken. Boven lag een jonge vrouw met glanzend zwart haar, zonder enige emotie op haar gezicht maar wel verleidelijk gedrapeerd. De onderste slaapplank was leeg. Alwi noemde een prijs voor het huren van de plank, die ik meteen, instinctief, tot een kwart terugbracht, heel onnadenkend want door te onderhandelen was ik al aan het huren. Het was niet duur, zei Alwi, een vriendenprijs. Tidak mahal, huilde hij, en ik wist op dat moment dat ik buiten zou slapen, op het dek. Mijn keus was gemaakt. Ik lag liever met mijn kop in de strelende zeewind die me niets terugverlangde. Het was een heel gedoe om Alwi kwijt te raken. Hij bleef me volgen en tidak mahal roepen, en ook dat Karminah als ik wilde bij de prijs was inbegrepen. Op een hoger dek kwam ik onverwacht in een oase van rust die me Karminah deed vergeten. De vloeren waren bedekt met tapijt. Niemand verhief zijn stem. De houten lambrizering was indirect verlicht. Vrouwen bewogen zich gracieus in ruisende zijde tussen goed geklede en gekapte knapen in wit kostuum van
perfecte pasvorm, die hun gasten in stijl op hun wenken bedienden. Tegenover de bar was de moskee. De deuren stonden open. Vele tientallen mannenruggen kromden zich. Ik dompelde me onder in de geuren en kleuren van de vrouwen. Ik was een vreemde die een moment in hun cirkel neerstreek, waarna ze zich na afloop van het gebed als makke schapen door hun mannen lieten meenemen naar hun bedompte scheepshut. De mooiste plek op het schip was niet de bar, de moskee of de hal bij de moskee, maar de minuscule houten hurkplee onderin het ruim op de hoogte van de zee, onafgebroken schoongespoeld door binnenstromend zeewater dat het onderlijf en de nederige voeten
| |
| |
van de gebruiker reinigde en zuiverde. Op het benedendek boven het ruim lag de gaarkeuken. Al meteen toen ik er voor het eerst kwam, werd er op een gong geslagen en eten uitgedeeld. Een keukenknecht ging bij een houten ton vol dampende rijst in de rij staan. Met een pollepel schepte hij de borden vol. Bij een oliedrum vol thee een andere knecht die met een leeg conservenblik aan een stok de toegestoken drinkbekers vulde. Achter de gaarkeuken was een sluis die voor een deel onder water stond. Op het droge deel lagen volle juten zakken en stonden houten kisten. Ik at mijn rijst zittend op een van de kisten naast een knaap op een andere kist die slierten groen en vlees door zijn rijst mengde en in zijn grote mond propte. Met zijn hand het voedsel op zijn bord omploegend, vertrouwde hij me toe dat hij een Batakker was, Oscar, afkomstig van Samosir, een eiland in het Toba Meer. Met een grijns op zijn bolle gezicht voegde hij eraan toe dat zijn voorouders vreemdelingen zoals ik, die zich in hun gebied waagden, onmiddellijk doodden. Hij zette zijn bord neer, sprong omhoog en sloeg met twee handen een denkbeeldig zwaard door de lucht, waarna mijn schedel in de richting rolde van het zeewater in de sluis. Hij oogstte bijval van een paar verdwaalde mannetjes. Ik was niet onder de indruk. In zijn naïeve ijdelheid liet hij zich verleiden te zingen. Hij zong het lied Kidung. De Regenboog. Ik wachtte het eind niet af. Later op de avond troffen we elkaar in de bar waar levende muziek speelde, met een zangeres die liederen zong die Oscar aan elkaar praatte. In langere pauzes tussen haar optreden zong Oscar traditionele Batakse liederen waar niemand naar luisterde. Vrouwen of meisjes raakten hun mannen of minnaars nauwelijks aan. Ze dansten decent en op afstand, terwijl jongens elkaar vrijuit op de mond kusten en rondsprongen. Een roodharige jongen die zich
voordeed als miss Marianne sleurde me mee. In het voorbijgaan zag ik Karminah. Ik dronk een bier, raakte het spoor kwijt en keek onwillekeurig naar haar uit. In de ruimte met de patrijspoort die ik bij toeval terugvond was niemand. Ten slotte zag ik haar toch, met een jongen waar ze op wachtte, en die in gesprek was met een voorbijganger. Ik had alle kans haar in haar tere schoonheid te betrappen. Ik kon haar gerust aanspreken, dacht ik, nu of later, en op dat moment kwam er een oud gedicht of lied in mijn geheugen bovendrijven, dat ik als kind had geleerd en waarmee ik haar misschien kon amuseren, of liever nog, choqueren, omdat ze zoiets uit de mond van een vreemdeling niet verwachtte. Het lied was Terang Bulan. Volle Maan. Ik repeteerde de woorden om ze foutloos over te brengen, het eenvoudige verhaaltje van de maan boven de rivier waar aan de oever een krokodil opdook:
Toen ik zover was dat ik haar wilde aanspreken was ze verdwenen. Op slag verloor ik alle aandacht voor haar, terwijl het lied in me naklonk, aangrijpend door de stilte van het zichzelf gelijk blijvende landschap langs de rivier die een slingerend spoor door de jungle trok waarin het opduiken van een krokodil al een aangrijpende verstoring betekende van de illusie dat het water niets dan rust en vrede verborg, terwijl de dood op de loer lag. Mijmerend kwam ik voor het hek te staan dat het cargodek afsloot. Ik had het niet eerder opgemerkt. Het was een heel gezoek om aan de andere kant te komen. Afgezien van een jonge Amerikaan die naast een fles whisky met zijn hoofd op zijn rugzak lag te lezen, was er niemand. Boven opgehangen reddingsboten brandden lampen. Om zich heen kijkend of er niemand meeluisterde, zei de Amerikaan bang te
| |
| |
zijn dat als er brand uitbrak op het schip er voor heel veel mensen geen plaats zou zijn in de reddingssloepen. Hij had geprobeerd zich voor te stellen hoe het voelde om, als hij overboord sloeg of sprong, door de haaien te worden opgevreten, een been, de kop, armen, de romp, in tien seconden was alles voorbij. Hij had berekend honderdtwintig keer zoveel te verdienen als de mensen van het land dat hij bereisde: I make as much as a hundred and twenty Indonesians per capita wage. Hij vroeg zich hardop af wat de mensen dachten van westerlingen zoals hij en ik, die overal maar naar toe gingen, en in hun land door hun straten liepen, hun musea en monumenten bezochten, alles op hun weg vraatzuchtig als haaien naar binnen schrokten. We just eat it all, zei de Amerikaan die zevenentwintig was en rechten had gestudeerd en vond dat hij iets van de wereld moest zien voor hij zich voorgoed opsloot in de advocatuur, maar die nog onwennig omging met zijn vrijheid die hij gewend was in boeken, en niet daarbuiten te zoeken. De andere morgen lag hij nog of weer te lezen. Ik was vroeg wakker met een lichte kater. Stew keek langs zijn boek hoe ik moeizaam uit mijn slaapzak kroop en strekoefeningen deed om mijn spieren op te rekken, terwijl hij op me inpraatte en zei dat ik in de nacht als een woesteling tekeer was gegaan. Mijn geheugen had het voorval al bijna uitgewist. Ik sliep op de houten bank op het dek, mijn bagage lag eronder. Wakker geschrokken door gescharrel van twee jonge knapen die me aan het bestelen waren, schoot ik omhoog, schold ze uit en was verrast dat ze zich lieten verjagen. In plaats van op was ik onder de bank gaan liggen om in mijn rug beschermd te zijn. Ze waren niet teruggekomen en hadden me met rust gelaten. Mijn opgespaarde witbrood was beschimmeld. Ik legde er mijn hand omheen en er sprongen een heleboel rooie miertjes uit. Beneden in de
sluis dronk ik zwarte koffie, aangereikt door een hand uit het luik naar de gaarkeuken die nog gesloten was. In de bries zat ik tegen een zak rijst geleund en keek naar de wisselende uitsnijdingen van de zee waar ik het ritme van overnam. Om me heen dronken mannen bir Bintang, anderen voerden een mat gesprek of lagen met het hoofd in een sarong gewikkeld op de vloer te slapen. De zeewind bracht rust in mijn hoofd. De opwinding over de knapen die me hadden willen verrassen, verdween. Vanuit mijn benevelde halfslaap had ik ze ten minste schrik aangejaagd. Misschien waren het knapen geweest uit het gezelschap van Karminah, opgestookt door Alwi, die wraak zocht. In de loop van de dag zag ik haar weer, een raadselachtige vrouw die niet het strikte eigendom van een van de knapen om haar heen leek, hoewel ik er één voor aanzag bezig te zijn haar voor zichzelf te reserveren. Ergens in een smalle gang zwaaide er een stalen deur open en uit een wolk van stoom kwam Karminah naar buiten, in gezelschap van een jongen die ik eerder bij haar had gezien. We meden elkaars blik. Buiten aan de railing was het moeilijk haar uit het hoofd te zetten terwijl de Tampomas stillag om passagiers van een eiland zonder haven op te pikken. Later brulde de scheepshoorn en liet het schip het eiland met de vuurtoren achter zich. In de hitte van de middag gingen de uren traag voorbij. Ik deelde de schaduw naast het cargodek met Stew, met wie ik soms een paar woorden wisselde. Hij wees naar de vogel op mijn shirt. Het was een zeearend, die ook in het wapen van Indonesië stond, een mythische vogel, drager van de god Vishnu. Hij geloofde nergens in, mensen haalden goden in huis om de eigen wankele conditie op te krikken. Tegen het eind van de dag passeerde Oscar met een sliert bewonderaars die het samenzingen met hem niet konden laten, Oscar, de roerganger, die met een brede lach en
gave tanden voor de dag kwam. Je hebt mooie tanden, zei Stew, zijn ze te koop? Oscar had zijn gezicht met een wit poeder ingesmeerd. Volgens mij was het mentholpoeder tegen de hitte, volgens Stew had hij zijn gezicht beschilderd om de dikte van de verf te testen. ‘Same as yesterday.’ Het groepje zong een soort krontjongliederen tot iemand kwam melden dat de gong
| |
| |
had geslagen voor de warme hap. Ik zag de Batakker niet meer terug, ook Karminah niet, en bleef met Stew buiten op het dek. Halfdronken vielen we in slaap waar we zaten. Om zeven uur de andere morgen werden we gewekt door het scheepsorkest. De muziek galmde tegen goederenloodsen op de kade. Voorafgegaan door de Selat Bangka, voer de Tampomas Tanjung Priok binnen. Er lag een plezierjacht aangemeerd waar de Tampomas maar net langs kon varen. Honderden mensen keken vanaf de railing neer op het overhuifde bovendek waar we langs schoven: verweerde renteniers, schaars geklede mannen en gepermanente en gefacelifte oude vrouwen met decolletés waar de landverhuizers boven het scheepsorkest uit hun hoon over uitschreeuwden, van beide kanten een schaamteloze vertoning. Koelies op de kade wachtten ongeduldig het moment af waarop ze het schip konden bespringen om de bagage van de mensen naar een bus of taxi te brengen, waar hun eten voor de hele dag van afhing. Zonder me te haasten ging ik van boord. Ik had geen koelie nodig. Met een gele president taxi die ik deelde met Stew en een paar anderen, liet ik me naar een losmen op Jalan Jaksa brengen. De taxichauffeur bleek een politieagent die erbij kluste. Wisma Delima was een trefpunt van reizigers uit alle windstreken, Lily Daniel, de eigenaar, was een Balinees die naar Jakarta was gekomen om geld te verdienen aan westerlingen die hij de kortste weg wees naar Legian Beach, waar hij vandaan kwam, en nog een andere losmen had, met een erf vol papaya's en loslopende hangbuikzwijnen. Hij was een hindoe die wierook en devotielichtjes brandde, en op allerlei plaatsen bloemen en vruchten neerlegde voor de goden. Lily wilde weten waar ik naar op weg was. Toen ik hem zei dat ik naar het Dieng Plateau wilde, waarschuwde hij me. Ergens was er een vulkaanuitbarsting geweest. Er waren honderden mensen omgekomen, door
zwavelgas en kokende lava. In de vroege morgen waren de mensen in hun slaap verrast door woedend gebulder. Ze waren in paniek hun huizen uitgevlucht en recht in de armen van de dood gelopen.
|
|