De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
1Haaien die van drenkelingen een eendeleverpastei en een koude soep maken; begerige vingers in de kwabben van onschuldige hersenen steken om er met een glimlach op de lippen een werkzaam smeersel uit te bereiden waar je ogen mee kan betten; een pad tegenkomen voorzien van een bovenmenselijk aangezicht, droevig als het heelal en schoon als de zelfmoord; waar de adder, het dikke oog van de pad, de wanstaltige rog en de slagtanden van de walrus zich afvragen wat dat betekent, als ze een afgrijselijk en tevreden spook in het licht van de bliksem zien voorbijtrekken; hoe een kiezelsteen, na tersluiks een traan weggepinkt te hebben die van zijn ijskoude ooglid valt, zenuwachtig trillend naar de grote lippen van de vagina van de nacht staart, waaruit voortdurend, een stroom, oneindig veel donkere spermatozoën vloeien; eenzame scharen poliepen die droefgeestig worden bij het zien van geluidloze en onbeschrijfelijke bliksemflitsen; hoe de mens met bijvalsbetuigingen van de platluis en de adder drie dagen lang op het verheven gezicht van de Schepper kakt; luizen getooid met opmerkelijke schoonheid die als aankomende filosofen uit teergeliefde eieren kruipen; de armen van je moeder opeten, als zij nog leeft natuurlijk, door ze uit te rukken en in kleine stukjes te snijden, mocht de moeder te oud zijn, dan smakelijk je zuster oppeuzelen. Ziehier een losse greep uit het meest bizarre epos aller tijden, de Zangen van Maldoror, opgetekend door Comte de Lautréamont, pseudoniem voor Isidore Ducasse. | |
2Isidore wordt op 4 april 1846 te Montevideo geboren, vader en moeder komen uit de regio van Tarbes. In 1859 gaat hij naar Frankrijk, eerst drie jaar op een lyceum in Tarbes en dan twee jaar in Pau. Geen eindexamen. Maakt in 1867 een reis naar Uruguay en is misschien in datzelfde jaar in Parijs. Hij sterft op 24 november 1870. Schoolrapporten, zes brieven en herinneringen van drie personen: Genonceaux, Paul Lespès en Prudencio Montagne, die helaas weinig betrouwbaar zijn, dat is alles wat we van hem bezitten. Lange tijd ging Ducasse door voor een geflipte poëet die 's nachts dichtte, al spelend op een piano, liters koffie dronk en volkomen geschift in een inrichting overleed. Mooie anekdote. Godlof weten we niets van hem, een onvoorstelbaar geluk, een ongelooflijk loterijlot dat we eeuwig moeten koesteren. | |
[pagina 4]
| |
Eindelijk een vent die de vorm zelf is en wat voor een vorm, eentje die uitsluitend uit literaire teksten is opgebouwd. In 1868 en in 1869 verschijnt de eerste zang met drie sterren in plaats van de naam van de auteur. In 1869 worden de volledige Chants de Maldoror gedrukt maar de uitgever stopt ermee, hij is bang voor moeilijkheden. In 1874 komen ze in de boekhandel, pas in 1885 begint er een beetje belangstelling voor dit werk te komen. In 1919 worden Poésies I en II, al in 1870 gepubliceerd, pas bekend. Lautréamont zou een foute spelling van Latréamont zijn, de naam van een historische personage uit een roman van Eugène Sue die een beetje op de held van de Zangen lijkt. Geweldig sterk en doortastend, eerst goed en dan een schurk die zich aan god noch gebod hield, hij sterft op het schavot. Het pseudoniem Lautréamont is alleen voor de Zangen gebruikt, Poésies I en II verschijnen onder zijn eigen naam: Isidore Ducasse. | |
3Schiet de biografie te kort in mooie gegevens dan wordt vooral de tekst leverancier van bijzonderheden. Allerlei passages komen eraan te pas om een beetje licht in het mysterie van deze nevelachtige auteur te krijgen. Je komt inderdaad bepaalde opmerkingen tegen die opvallend zijn omdat ze naar zijn geboorteland in Zuid-Amerika verwijzen. Andere passages suggereren veel meer dan we empirisch kunnen vaststellen. Maldoror of Lautréamont of Ducasse - bij zulk onderzoek doet het er nu eenmaal niet toe over wie het gaat - blijkt, als je zijn fictie mag geloven, vanaf zijn jeugd belast met een soort erfelijke waanzin, bezit een buitengewone en instinctmatige wreedheid, beging misschien wel een misdaad in zijn vroege jaren, krijgt als kind een bijnaam die hem gekwetst heeft, waanzinnige nachtmerries maken zijn slapeloosheid tot een marteling, last van hoofdpijn, doof, ontroostbare liefde, ervaart de school als een gevangenis, de familieromans met rampzalige afloop wijzen op een slecht verwerkte scheiding van het ouderlijke huis, een verminkt gezicht is zijn lot. En dat is niet alles, want sadisme, masochisme, homoseksualiteit, zoöfilie, haarfetisjisme, zelfrukkersleed en wellicht buitengewone seksuele begaafdheid - in die van hem kun je een mes steken, ze blijven allebei eeuwig recht overeind staan - geven aan het beeld van de auteur beslist iets spannends. Bovendien kunnen zulke gegevens prachtig dienen tot indrukwekkende interpretaties om zodoende dit eigenaardige, ongrijpbare, agressieve werk te duiden. Allemaal mist. | |
4Het epos heeft geen duidelijke formele eenheid, het bestaat uit zes grote delen: de Zangen, ieder onderverdeeld in een ongelijk aantal strofen. In de zesde zang doet Lautréamont voorkomen alsof hij aan een ander genre begint: de roman. In feite verandert er niet veel, het blijven dezelfde strofen al zijn ze dan genummerd, er | |
[pagina 5]
| |
wordt nu een verhaal verteld waarin wat lijn zit. Vandaar dat er wel eens over een evolutie in de Zangen wordt gerept, een breuk tussen de eerste vijf Zangen en de laatste die dan ook anders van toon zou zijn, meer ironie en een nog grotere mate van parodie. Pierre Quint ziet daarin een voorbereiding van de nihilistische humor die je in de Poésies vindt, Bachelard een teken van een overwonnen complex. Wat moeten we daarmee? Er zit kop noch staart aan de inhoud van de Zangen, elke strofe betekent een nieuw begin, waarin soms een verhaal wordt verteld of een gebeurtenis reden is tot uitweidingen, overpeinzingen of bekentenissen. Wat de Zangen tot eenheid maakt zijn de personages die erin voorkomen, ik bedoel Maldoror, God, de mensheid, de natuur en hun onderlinge strijd en ook een stemming die aansluit op een soort van romantiek, die ik de ‘Gotische romantiek’ noem, maar dan wel geweldig overdreven: somber, agressief, kosmisch, wreed, verrassend en die samengaat met een daarbij behorend decor: kerkhoven, bulderende stormen, knallende schipbreuken, maanlicht door jagende wolken, duistere nachten, gruwelijke moorden, griezelige supermannen, zoete maagdelijke wezens. Wat je in dat genre niet tegenkomt en wel in de Zangen zijn: anussen, roedes, kittelaars, padden, poliepen, luizen, homo's, vagina's, kakpartijen, evenals buldoggen die verkrachten en haren in een bordeel die spreken. Maar het meest opvallend aan dit werk is vooral de stijl: pseudowetenschapstaal, opgeklopte en gezwollen clichés, krankzinnige homerische epitheta, kolderieke vergelijkingen, onverwachte banaliteiten, nepdiepzinnigheden, die de lezer van zijn stuk brengen. Zozeer dat je het gevoel krijgt dat alles, maar dan ook alles, ondermijnd wordt; je vraagt je af waar de grenzen lopen, elke passage wordt verdacht. Ik zweer het. Zelfs de beroemde Zangen die het mooie en edele van de wiskunde en de hermafrodiet bezingen of het verhevene van de oceaan, worden niet gespaard. Tenminste dat vermoeden heb ik, want je zwemt bij hem altijd in het onzekere. | |
5Maldoror is soms de zanger en meestal de bezongene, bard en hoofdpersoon. Hij is een held die god wil evenaren, een satan die het moeilijk heeft met zichzelf. Eenzaam, veroordeeld tot eeuwig zwerven, onbeweeglijk als een pilaar, vervuld met wrok tegen god en mensheid, heeft aanvallen van geweldige wreedheid en woede maar die worden gecompenseerd door spijtbetuigingen en afzwakkende beweringen. Hij is beul en slachtoffer, voert de vreselijkste dingen uit en roept dat ie geen misdadiger is. Hij metamorfoseert zich in talrijke gedaantes, heeft bovennatuurlijke gave, bovennatuurlijke gloed in zijn ogen die bovendien dodelijk kan zijn. Hij is de ontsnapte boef, de geciviliseerde wilde, de renegaat met een roetkleurig gelaat, heeft lippen van brons, van jaspis, zwavel, safier, maar voor de verande- | |
[pagina 6]
| |
ring beschikt hij ook over een mond zonder lippen. Dan ontdekt hij in de spiegel plotseling dat ie slechts één oog in zijn voorhoofd heeft. Zijn gezicht is getekend door vroegtijdige rimpels, door een zwavelvormig litteken, maar kan ook de vorm aannemen van een hyena of is afschuwelijk levenloos. Hij heeft gouden lokken, die elders wit als sneeuw zijn, dan weer stekelig, en ook van kleur veranderen. Maar vergis je niet, hij is op bepaalde momenten van een weergaloze schoonheid. Hij kan niet lachen, maar lacht toch als een schaap, hij kan niet slapen, maar heeft nachtmerries. Wat zijn leeftijd betreft kun je alle kanten op. Een paar keer wordt dertig jaar vermeld, ook ligt ie een keer op zijn sterfbed, vier eeuwen brengt ie onbeweeglijk door en tien jaar onder hypnose van de spin. Wat zijn afkomst betreft is het enigszins raden, hij is een buitengewoon kind van aardse ouders, dat wel, maar ook de allerhoogste cherubijn geweest, en tegelijkertijd de broer van de bloedzuiger. Die Maldoror is weinig meer dan zijn handelingen en zijn intenties, veel dieptepsychologie komt er niet aan te pas. Een van zijn drukke bezigheden is het bestrijden van God en de mens. Vandaar dat we beiden vaak vanuit zijn perspectief beschreven krijgen of anders wel in verband met zijn optreden. Net als Maldoror barst God van de tegenstrijdigheden, hij is gewelddadig, onbetrouwbaar en ook meelijwekkend. Een ellendeling met zijn addergezicht, een hemelse Bandiet, een afschuwelijke Manitou met zijn wormstekige cultus maar dan weer de Almachtige, de Eeuwige, het Grote Geheel en het Grote Uitwendige Object en vervolgens ook een cynische grijsaard of een kindse schepper die helaas de mensheid nog lang zal doen lijden. God is dronken, God gaat de hoer op, God stuurt allerlei boodschappers naar Maldoror die dan door hem verslagen worden. En dan lezen we weer dat God en Maldoror als twee vorstelijke buren leven, die elkaars krachten kennen, moe van de strijd van vroeger, en die elkaar vrezen. Maar er komt nooit een einde aan hun conflict. De mensheid vergaat het niet veel beter dan God: met hun smalle schouders, lelijke hoofden, verschrikkelijke ogen in diepe, donkere oogkassen, lange, bleke gezichten, rode roedes, luizige haardossen. Hij is een alleraardigste kikker, de mens, gelijk aan een wilde zwijn of een gems of een sublieme aap. Hij is laf en kruiperig tegen de wrede God. Sinds zijn geboorte besloot Maldoror de mensen te haten, hij is dan ook tegen alles wat met ze verband houdt al was het alleen door het kwaad dat ze hem hebben aangedaan. En toch vergeeft Maldoror de mensen vanwege hun aangeboren onwetendheid en krijgt zowaar medelijden daar ze zo onrechtvaardig door God behandeld worden. | |
6Wie vertelt het verhaal. Ook dat is niet altijd even helder. Er wordt over Maldoror gezongen, de held, maar hijzelf zingt ook mee, de Zangen zijn uiteindelijk van hem. | |
[pagina 7]
| |
Er zijn verschillende stemmen die aan bod komen en die elkaar aflossen: Isidore Ducasse: de schrijver, Lautréamont: de verteller, en Maldoror: de held, en zanger van het epos. Wie spreekt? De beroemde openingszin: ‘De hemel geve dat de lezer, onbevreesd en even grimmig geworden als hetgeen hij leest, zonder te verdwalen zijn wilde, ongebaande weg vindt door de troosteloze moerassen van deze, sombere, giftige bladzijden...’ komt uit de pen van een verteller, Lautréamont voor het gemak. In strofe drie stelt diezelfde verteller vast hoe eerlijk Maldoror in zijn eerste jaren zijn wreedheid opbiecht. En dan volgt: ‘Mensen, hebben jullie het gehoord? Hij durft het nog eens te zeggen met deze bevende pen!’ De ‘hij’ is dus Maldoror, op die manier vallen held en verteller samen in één rol. In de volgende strofe is het weer duidelijk dat de verteller Lautréamont aan het woord is. En zo gaat het door. Aan het slot van de eerste zang gaat het raadsel van wie wie is wel heel ver. De lezer wordt gevraagd niet te streng voor de beginnende dichter te zijn die aan zijn tweede zang gaat beginnen. ‘Het einde van de negentiende eeuw zal zijn dichter zien... Hij werd geboren aan de Amerikaanse kust, aan de monding van de Plata... Vaarwel, grijsaard, en denk aan mij, als je mij hebt gelezen. En jij jongmens, wanhoop niet; want je hebt een vriend in de vampier, al dacht je ook het tegendeel.’ We krijgen hier een uiterst glibberige vermenging van stemmen, de verteller, Lautréamont, komt nu door een biografisch gegeven - hij is in Zuid-Amerika geboren, hij richt zich waarschijnlijk tot zijn vader, de grijsaard - heel dicht in de buurt van de schrijver zelf, Isidore Ducasse die in Montevideo zijn eerste jaren heeft doorgebracht. Daarna heeft het er alle schijn van dat we met Maldoror te maken hebben, de vampier, die, plotseling een ‘ik’ geworden, de auteur aanspreekt en hem aanmoedigt. Of je zou moeten aannemen dat Lautréamont de weerspiegeling van Maldoror is, wat gezien het literair verleden van Sue's Latréamont me heel aannemelijk lijkt, en dat Lautréamont tegelijkertijd de dichter zelf is, zo wordt het goed ingewikkeld. Hoe je het ook bekijkt, je stuit op tegenstrijdigheden, verwarringen en moeilijkheden, als je nagaat wie de Zangen vertelt en hoe dat gebeurt. Heeft Ducasse dat zo gewild of ligt het aan de onhandigheid van een beginnende schrijver? We weten het niet, in ieder geval dwingt het ons lezers, willen we ons werkelijk verdiepen in dit werk, buitengewoon oplettend te zijn. Of misschien juist niet, gewoon verder lezen, dat heeft ook zo zijn charme. | |
7Iedereen zoekt in de Zangen wat hij het liefst erin wil vinden. Zo zijn Zuid-Amerikanen vooral uit op herinneringen uit Montevideo; linkse commentatoren speuren naar de anarchist, de revolutionair; de psychiaters zijn gespitst op symptomen van een geestelijke ziekte, de alchimisten ontdekken overal geheime tekens van de Kabbalistiek; vrijmetselaars trouwens ook; de postmoderne, poststructura- | |
[pagina 8]
| |
listische onderzoeker tuurt zich ongans op de intertekstualiteit of totale literaire, ja zelfs maatschappelijke ontregeling; puberale rebel is eveneens een geliefd thema, hij zou zich verzetten tegen de onderdrukking van de cultuur, de taal, de literatuur en tegen alle vaderfiguren, God incluis. Bachelard spreekt in dat verband over scalpencomplex, castratiecomplex en cultuurcomplex. Kristeva, die ook van wanten weet, komt in een loodzware turf over het semiotische en het symbolische, de moederschoot en de fallus, expressiviteit en gevestigde taal, óf tot banale conclusies óf tot onbewezen stellingen. Absoluut onleesbaar. Maurice Blanchot voor zover die te volgen is, vindt in dit werk een constante poging van de auteur om een roman te schrijven die volkomen zou verschillen van alles wat daarvoor was verschenen, losgemaakt van elke traditie en conventie, en dat gebeurt pas in de zesde zang. Misschien heeft hij het kwaad in zijn meest afschuwelijke vorm willen afschilderen om daardoor het goede des te beter te doen uitkomen, zegt Piersson, die de auteur op de voet wil volgen. Robert Faurisson, jazeker, de revisionist, het lievelingetje van de ultrarechtse denkers, neemt de houding aan van een volstrekt onwetende lezer, die een tekst tracht te begrijpen waarvan hij niets weet, dus geen hulp van biografie, bibliografie, bronnenonderzoek, historische consideraties. Volgens hem is het werk van Ducasse een geweldige literaire verlakkerij, misschien wel de grootste in de wereldliteratuur. Maldoror is voor Ducasse wat Pangloss voor Voltaire was, een grappenmaker die zichzelf au sérieux neemt en juist daardoor goed belachelijk is. Het standpunt van een door en door uitgedroogde Stoppel met geen enkel oog voor het wezenlijk belang van de Zangen, de ondergraving van de heersende ideologie. Voor de surrealisten is het heel eenvoudig, als je hem gelezen hebt, dan verwerp je alle instituties: kerk, geloof, staat, seksuele taboes. Hij voldoet aan de strengste eisen die ze aan een kunstwerk stellen: fantasie, morbide humor, ongrijpbaarheid, door hem zie je het pure onbewuste aan het werk. Breton en zijn mannen wensten dan ook vurig dat ie nooit en te nimmer in de literaire handboeken een plaats zou krijgen tussen ‘deze knaap en die knaap’, hij moest gered worden uit de vuige klauwen van de officiële letterkunde. Goed, Ducasse staat tegenwoordig keurig in de handboeken, het heeft heel lang geduurd vanwege de tere kinderzieltjes en het opvoedkundig geteisem in het literair onderwijs. De surrealisten hebben natuurlijk groot gelijk, Les Chants de Maldoror behoren in geen enkele literatuurgeschiedenis thuis, alle scholen en theorieën lopen erop stuk zoals ik duidelijk heb gemaakt. We moeten eens en voor altijd af van al die instituties die ons op zullen leggen hoe we een tekst moeten lezen. | |
8Iedereen zal begrijpen dat een politiek oordeel over de auteur ook niet van een leien dakje verloopt. Voor Faurisson is ie natuurlijk altijd reactionair geweest. Volgens | |
[pagina 9]
| |
Steve Murphy wijst niets op een communistische of socialistische tendens in het werk van Ducasse. Anticlericalisme, dat wel, en misschien vind je in zijn lectuur en zijn keuze van vrienden een voorkeur voor een republikeinse en subversieve visie, maar in hoeverre hij zich solidair voelt met bepaalde uitspraken is bijna niet vast te stellen. Wel gelooft Murphy dat Ducasse de censuur heeft willen verneuken door toespelingen en verwijzingen die min of meer obscuur zijn, zeker voor ons. Voor de situationisten is hij voor alles de opstandeling, degene die de mens oproept zich in te zetten voor een andere maatschappij. Camus vond hem een voorbeeld van romantische gerevolteerdheid, conventioneel, een metafysische dandy. Tijdens de prachtige surrealistische feesten in Parijs, mei 1968, waar de opstandige studenten poëzie in daden en daden in poëzie omzetten, vormt hij met Rimbaud en de avantgardisten de grote inspiratiebron voor de universele vreugde, en dat was juist. Hij is de gauchiste bij uitstek, zijn stijl bevrijdt ons van de huidige, deprimerende, reactionaire bedrijfslevenethiek waardoor we, naar het schijnt, allemaal gelukkig zullen worden. | |
9Wat ook tot de populaire bezigheden van de wetenschapper behoort, is het zoeken naar thema's of motieven. Liefst steunend op een staalharde theorie die in wezen waardeloos is. Blanchot toont aan de hand van het thema ‘wreedheid’ dat het onmogelijk is daarmee een bepaalde lijn in de duiding van de Zangen te krijgen. Je kunt alle kanten op. Zo is het maar net. Toch is er een thema dat ik de moeite waard vind, dat van homoseksualiteit, vooral als je merkt hoe in de literair-wetenschappelijke kringen daarop gereageerd is. Een hele zang wordt zelfs gewijd aan de pederasten. Vanaf de eerste regel is het niet helemaal zonder voorbehoud dat de verteller hun kant kiest. ‘O, onbegrijpelijke pederasten, niet ik zal u beledigingen toeslingeren omdat u zo diep gezonken bent; niet ik zal verachting komen uitstorten over uw trechtervormige anus. Het is genoeg dat de schandelijke en bijna ongeneeslijke ziekten, die u geen rust gunnen, hun onvermijdelijke straf met zich meebrengen. Opstellers van stompzinnige wetten, uitvinders van een bekrompen moraal, ga weg van mij, want ik ben een onpartijdige geest.’ Hij is natuurlijk helemaal geen ‘onpartijdige geest’, hij begeert heel jonge jongens en vermoordt er en passant een. Aan het slot laat de Schepper een pederast binnen, dus God is medeplichtig. Maar wat voor een, hij opent zijn deur voor een homo in de winternacht, als de wind door de bomen fluit, een schijterig gebaar van iemand die in feite niet voor zijn flikkerschap durft uit te komen. En dan sla ik maar gemakshalve passages over die volkomen absurd zijn zoals de ‘trechtervormige anus’ en het stuk over de buitengewone capaciteit van zijn geslachtsdelen. Kortom: schoonheid, adel, aantrekkelijkheid van de homo's aan de ene kant, ver- | |
[pagina 10]
| |
vloeking, ziektes, moord, oorlog en vernielingen aan de andere kant en dat gesausd met de nodige bizarre stukken. Vandaar dat het moeilijk is om deze strofe uitsluitend als een apologie van de homoseksualiteit te beschouwen. Bovendien heb je ook een trits jongelingen in de Zangen met wie Maldoror toch op zijn minst speciale verhoudingen heeft; hoewel hij ze bemint, behandelt hij ze meestal honds: moord en marteling voor zover hij zelf niet flink afgetuigd wenst te worden. Het frustrerende voor de interpretator is dat de verteller uitdrukkelijk verzekert dat hij die figuren uit zijn brein plukt en ze er zo weer in kan laten verdwijnen. Spel van de verbeelding, wat moet je ermee vooral als je, zoals ik, de psychoanalyse diep in de kelder hebt geborgen bij de voorgoed afgedankte rekwisieten. Niets dus. Nu heb je ook nog de vriendschap van Ducasse met een medeleerling uit Tarbes: Georges Dazet, die hij in de eerste druk van de eerste zang met naam en al noemt en in de tweede druk alleen met de letter D aanduidt. Op verzoek van de Dazets moet niet alleen de naam, maar ook die letter worden geschrapt en in de uiteindelijke editie heeft Ducasse ze vervangen door beesten: een dikke pad, een inktvis met zijden blik, een acarus sarcoptes (een schurftmijt), en een eerbiedwaardige luis, opmerkelijk als je bedenkt dat die Dazet de vertegenwoordiger was van het schone en goede. De passages die betrekking hebben op Dazet zijn geëxalteerd en vreemd. ‘Ach! Dazet! Wiens ziel onafscheidelijk is van de mijne; jij de schoonste van de zonen van de vrouw... waarom zit je niet met je borst tegen mijn borst.’ In een andere passage staat: ‘Dazet je had op een dag gelijk; ik heb je niet bemind want ik voel zelfs geen dankbaarheid voor hem daar’. Is het een liefdesgedicht van een verstoten minnaar voor de goddelijke jongeling, gepersonifieerd in al die geliefden uit het epos die een aantal eigenschappen gemeen hebben, blond, jong, van nature goed, ze beminnen Maldoror, ze lijken op Georges Dazet, ze worden gestraft? Voor de onderzoekers is er natuurlijk niets mis geweest met Dazet's seksuele geaardheid, hetero, wat dacht je, en evenmin met de gevoelens van Ducasse, hetero, stel je voor! We moeten er vooral niets achter zoeken, vindt Blanchot, gewoon een leuke vriendschap. Hoewel ik er juist voor geporteerd ben om de tekst op zichzelf te beschouwen en elk biografisme achterwege te laten, moet ik toegeven dat we wellicht te maken hebben met wat men l'amitié particulière noemt, de puberale homo-erotische aantrekkingskracht tussen twee jonge knapen, een veelvoorkomende relatie in Franse internaten en die vanzelfsprekend driftig werd onderdrukt door de dorre schoolfrikken. Ik kan me voorstellen dat sommigen homoseksualiteit als een belangrijk thema beschouwen. Overigens, dat geldt ook voor masturbatie. Zo'n vers als: ‘hier rust een jongeling die aan de tering stierf: u weet hoe dat kwam. Bid niet voor hem’, heeft velen aan het denken gezet. Vooral naar aanleiding van de twaalfde stro- | |
[pagina 11]
| |
fe van de tweede zang beginnende met: ‘Luister naar de gedachten van mijn jeugd wanneer ik 's morgens wakker werd, o mensen met uw rode roede.’ Nog wat klamme lakens, rusteloze nachten, een bleek gezicht met van verterende koortsgloed schitterende ogen, een wrekende god erbij, dan krijg je de zaak wel rond. Misschien moet je beide thema's samentrekken in het door mij al genoemde allesomvattende begrip van l'amitié particulière: mooie jonge jongens, dwepen, afrukken, schuldgevoelens, straffantasieën, ach, er valt heus wel een heel mooi verhaal van te maken. Alleen, je verklaart daarmee absoluut niet het hele werk en de krankzinnige aspecten ervan. 't Is waar dat Ducasse in de Poésies I de homoseksualiteit verwerpt, maar je moet niet vragen hoe. Hij trekt in diezelfde passage ook ten strijde tegen het aquariumfenomeen en de baardvrouw, de geparfumeerde zweren, de schroeiwind van de woestijn etc. Dus! Is het misschien een literaire provocatie of politieke ironie van Ducasse geweest, vraagt Sylvain-Christian David zich af. Temeer daar in de jaren 1865 tot 1870 de repressie in Frankrijk tegen afwijkend seksueel gedrag opgevoerd werd. Voor de situationist Vaneigem is het een provocatie en een bekentenis. Zo gek is dat niet. Want ik vind het onaanvaardbaar deze gevoelens af te doen als een aardig maar voor de rest nietszeggend intermezzo in zijn werk. Van welke kant je het ook bekijkt, of er een persoonlijke belevenis achter zit of niet, Ducasse verzet zich tegen elke vorm van intolerantie of onderdrukking en verwerpt de geweldige hypocrisie die er heerst. | |
10Het zoeken naar de bronnen van de Zangen is buitengewoon populair, het vervangt het frustrerende getob over thema's, motieven en andere interpretiemogelijkheden. Ducasse heeft er trouwens alles aan gedaan om zulke activiteiten aan te wakkeren. In een brief aan zijn uitgever Verboeckhoven schrijft hij: ‘Ik heb het kwaad bezongen, zoals Mickiewicz, Byron, Milton, Southey, a. de Musset, Baudelaire, etc. dat hebben gedaan’. Dat viel niet in dovemansoren, de handen schoten uit de mouwen, bij ritsen heeft men bronnen van de Zangen aangesleept, temeer daar men in de Poésies ook heel wat namen van andere auteurs tegenkwam die hij gelezen zou hebben. Het werd een wedstrijd wie naar de meest oorspronkelijke tekst kon verwijzen, vaak kwam men er wel met twee of drie tegelijk aan. Al met al aardig, die bronnenvorsingen, maar absoluut niet overtuigend. Bovendien wat zegt me dat nou als er op gewezen wordt dat andere dichters voor hem ook over de oceaan geschreven hebben en we niet verder komen dan bewogen te prevelen over de schoonheid en diepte van intertekstualiteit. Trouwens, wie interesseert zich nog voor al die gedichten van Lamartine, Hugo, Musset, Byron of de romans van Maturin om er maar eens een paar te noemen. De enige conclusie die | |
[pagina 12]
| |
je daaruit trekken kan, is dat de Zangen een som van teksten zijn, opgebouwd uit verscheidene registers van de wereldliteratuur, toegankelijk voor een jonge Fransman met een middelbare schoolopleiding uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Ducasse had een meer dan normale belangstelling voor de literatuur, lijkt me, de Zangen zijn doordrenkt van literatuur en Maldoror is een zuiver produkt van lectuur, daar hebben we genoeg aan. Alleen de stukken waarin helder en klaar aangetoond wordt dat Ducasse op grootse wijze plagiaat gepleegd heeft, vind ik geweldig omdat het meer zegt over onze ijzige benepenheid dan over zijn werkwijze. Prachtig! Ducasse heeft bijna letterlijk passages uit l'Encyclopédie d'histoire naturelle van docteur Chenu gekopieerd, die naar het schijnt Buffon naschreef. De beroemde passage waarin hij de vlucht van een zwerm spreeuwen beschrijft, decennialang voor ongemeen intrigerend gehouden en van grote natuurkennis getuigend, is woordelijk overgeschreven. De spreeuwenvergelijking werd gebruikt om uit te leggen hoe je zijn poëzie moest opvatten: ondanks zijn vreemde manier van schrijven zat er toch wel een systeem in, net als bij het dwarrelen van een zwerm spreeuwen. Men ontdekte ook elders plagiaten en er heerst het bange vermoeden dat de Zangen nog heel wat van dat soort overschrijvingen bevat. Het heeft een hele schok veroorzaakt bij de raspige literatuurambtenarij, daar hadden ze niet van terug. Voor ons, werkelijke literatuurminnaars, betekent het een vreugdevolle aantasting van de heersende, achterlijke literatuurideologie, die we op elk moment uitbundig moeten vieren. Je zal schrijven zoals je gevoelens en fantasie het je dicteren, zo komt op een dag het gedroomde anarchisme in het letterenland tot stand, alles is toegestaan, alles wordt betrokken in dienst van stijl en gezochte effecten, de rest, voorschriften en regels, kan oprotten. Ducasse was zelf van mening dat plagiaat een absolute noodzaak was, luister maar naar wat hij in Poésies II schreef: ‘Het behoort tot de vooruitgang. Het zit het woord van de schrijver op de hielen, bedient zich van zijn uitdrukkingen, elimineert een verkeerd idee en vervangt dat door de juiste.’ Begrijpt iedereen wat ie bedoelt? Voor Capretz is het bijna zeker dat heel wat wetenschappelijke toespelingen in de Zangen teruggaan naar populair wetenschappelijke tijdschriften als Magasin Pittoresque. Hij veronderstelt ook dat Ducasse gebruik gemaakt heeft van reclamebeelden. Neem de beroemdste vergelijking uit de Zangen waar de schoonheid van een jonge knaap van zestien jaar mooi is ‘als de intrekbaarheid van de klauwen van roofvogels of ook, als de onzekerheid van de spierbewegingen bij wonden in de weke delen van de achterste halsstreek (...) en vooral als de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een ontleedtafel.’ Vooral deze laatste vergelijking bracht de surrealisten tot uitzinnige vreugde: dit was niets anders dan zuivere écriture automatique. Volgens Capretz zijn deze ‘verrassende’ combinaties gewoon | |
[pagina 13]
| |
ontleend aan reclameplaatjes in tijdschriften, maar dat maakt ze eigenlijk nog veel interessanter en buitengewoon surrealistisch al blijft er dan weinig over van l'écriture automatique, die toch volkomen flauwekul is. Het onderling vergelijken van volstrekt uiteenlopende zaken dwingt de lezer op zijn minst na te denken over taaleffect en geeft aan Ducasse's werk een kracht en vreemdsoortigheid die latere dichters goed in hun oren zullen knopen. | |
11Parodie is een belangrijk handelsmerk van de Zangen, net als het groteske en het burleske. Om daar volop van te genieten moet je door hebben waarnaar de parodie verwijst en dat kan moeilijkheden opleveren voor de huidige lezer. Laat ik vooropstellen dat Ducasse daarin natuurlijk niet origineel is, de romantiek en zelfs het neoclassicisme barst van het burleske of het groteske met de bedoeling hooggewaardeerde schrijvers en geschriften belachelijk te maken of met zichzelf als auteur te spotten. Er zijn trouwens sterke aanwijzingen dat hij op de hoogte is geweest van bepaald, studentikoos proza, dat veel van zijn grappen en grollen uit zijn middelbare schoolperiode stammen. De beroemde strofe over de luis zou geïnspireerd zijn door een gedicht van Théophile Gautier, ‘De dood, de verschijning en de begrafenis van Kapitein Luis’. Maar weinigen zijn toen zo ver gegaan in het ridiculiseren van beroemde teksten als Ducasse. Je kunt proberen er een verklaring voor te geven. De Zangen zijn geschreven in een periode dat de romantiek in Frankrijk stervende was, dat zich allerlei nieuwe literaire stromingen manifesteerden of in de maak waren, zoals realisme, naturalisme, parnasse, symbolisme of decadentisme. Zijn werk verscheen in een grote culturele breuk, zou je kunnen zeggen, en dat kan zijn houding tegenover de literatuur bepaald hebben: een groteske afrekening met het verleden. Mogelijk, ik vind dat moeilijk te beoordelen. Het grappige is dat hij niet alleen de gezwollenheid en het melodramatische van de romantiek maar ook de klassieke retoriek fors aanpakt. We moeten niet vergeten dat de Franse officiële cultuur, de middelbare school, in die tijd nog helemaal in de ban van die klassieke retoriek was, er bestond nog een geduchte weerstand tegen de romantiek. Als illustratie voor Ducasse's parodie, ironie, humor etc. wordt meestal de zesde zang gebruikt, de zogenaamde roman; het verhaal is een en al parodie van de in die periode veel gelezen populaire romans van Ponson du Terrail, Paul Féval, Eugène Sue. De presentatie, de stijl, de zelfspot van de verteller, alles wat je bij die auteurs aantreft, vind je bij hem terug, maar dan duizendvoudig maal overdreven. Moord in een grote stad die vol zit met bandieten, politie, vermomde spionnen, rioleringen, pittoreske figuren, golvende lokken van lang zwart haar, schurken met paranormale gave, weelderige interieurs, alleen, in tegenstelling tot die romans overwint hier | |
[pagina 14]
| |
het kwaad en legt God het af tegen Maldoror. De held, een jonge jongen, is helemaal gefascineerd door de boef, zijn moordenaar, voor wie hij ‘tegennatuurlijke’ gevoelens koestert. De moraal is voorgoed naar de bliksem. Maar wat vooral opvalt is de stijl, zelfs als je de romans niet kent waartegen hij zich afzet, begrijp je onmiddellijk dat er van alles en nog wat op de hak genomen wordt. Deze ver doorgevoerde parodie kom je in zijn hele werk in alle vormen tegen. Lees maar eens de strofe waarin een jong meisje verkracht wordt door Maldoror. Alle klassieke trucs, alle stijleffecten: manuscript, waanzinnige moeder, schurk die het verhaal - zijn verhaal - leest, engelachtig gedrag van het onschuldig meisje, verkrachting, moord, schuld en boete, woordkeus, worden gebruikt, maar dan als een burleske imitatie van een bepaalde, honingzoete, pastorale literatuur, genre proza van Bernardin de Saint-Pierre of van Rousseau. Uitgelezen voer voor de stalen stoottroepen van de huidige aanbidders van het literair fatsoen. Zoals gezegd parodieert hij ook de retorica en dat komt het duidelijkst tot uiting als hij zijn werkwijze en literaire opvattingen aan de lezer brengt. Hetgeen natuurlijk het allerschoonst is wat er bestaat voor de rechtgeaarde literatuurvorser, want zonder een poëtica in het werk geklonken, geen postmoderniteit en hemels geluk in het wetenschappelijk leven. Evenwel Ducasse zou geen Ducasse zijn als hij ze niet in kronkelige redeneringen opdiste, begeleid door alle mogelijke, idiote, dikwijls niets ter zake doende losse opmerkingen. Hij overdondert ons met uiterst ingewikkelde zinnen over de ingewikkeldheid of beknoptheid van zinnen, over vergelijkingen of grappenmakerijen zodat je niet weet wat je ervan moet denken, maar daartussen stuit je wel op een opmerking als: ‘mijn redeneringen zullen af en toe stoten op het gerinkel van de waanzin en op iets dat de schijn van ernst heeft maar eigenlijk grotesk is’. Zo poneert ie dat er een onweerstaanbare kracht uit zijn Zangen opstijgt om op die manier de gangbare meningen te verachten en dat degene die ‘nog maar steeds niet wil begrijpen van de onverzoenlijke kangoeroes van de lach en de vermetele luis van de karikatuur’, vervloekt zal worden. Erg wereldschokkend is het niet. Kritische uitspraken over vergelijkingen en verschillen tussen zeer tegenstrijdige objecten zijn evenzeer geliefd bij hem. Hij vergelijkt bijvoorbeeld de belachelijke opengesperde monden van verbaasde boeren met een walvis, vervolgens met een pelikaan zo groot als een berg, dan weer met drie potvissen en tenslotte moet de lezer zich tevreden stellen met drie kleine pasgeboren olifantjes. Dat allemaal om te spreken over ‘het sympathiek gebruik van de metafoor’. Alles dient om duidelijk te maken dat de tekst die je leest niet zegt wat je denkt dat ie moet zeggen. De tekst sterft van de ironische onderbrekingen die in zo'n epos uit de toon vallen, zoals ‘wat een uilskuiken ben ik toch’, ‘ik weet niet meer | |
[pagina 15]
| |
wat ik zeggen wilde, want ik herinner mij het begin van de zin niet meer’. Bij een apocalyptische strijd tussen een afschuwelijke draak en een reusachtige arend krijgt de laatste een vinnige slag met de klauw van de draak met het commentaar: ‘Lang niet slecht. Reken maar dat de arend dat gevoeld heeft... daar had je beter op verdacht moeten zijn.’ Om maar niet te spreken over de verrassende vergelijking van een schipbreuk met een sierlijk schouwspel of de opmerking dat drenkelingen alleen maar kunnen verdrinken ‘want hoever ze teruggaan, ze vinden geen enkele vis onder hun voorvaderen’ of ook de mededeling dat het toneel van het bloedbad voldoende wordt belicht door de woeste ogen van haaien. Zo kun je eindeloos doorgaan. | |
12De Zangen worden beschouwd als een van de hoogtepunten van l'humour noir, een mooi begrip door de surrealisten gelanceerd. Onder ‘zwarte humor’ versta ikzelf sarcastische contradictie, ironie die elke analyse doorkruist, karikaturale weergave van literaire clichés, maatschappijkritiek liefst in de vorm van uitbundige waanzin, terug te vinden in een onvoorspelbare stijl. Dat alles vind je in overvloed bij de Zangen. Nogmaals, ik kan het niet voldoende herhalen, ze zijn erop gericht de lezer constant onderuit te halen, want als ie meent wat orde in de tekst geschapen te hebben, wordt ie direct in zijn ernstige inspanning verstoord door opmerkingen die hem van slag brengen en hem toch een enorm leesplezier opleveren. Deze tegenstrijdige gevoelens zijn absoluut noodzakelijk wil je de lezer zover krijgen dat ie zich gaat bezinnen hoe literatuur in elkaar steekt, wat het voor hem betekent. En dat ie doorkrijgt hoe door dit epos l'esprit de sérieux in de zeik wordt gezet, van het grootste belang nu het botte, humorloze regentendom weer volop bloeit in onze wereld waar hiërarchie, macht, carrière en geld de maat van alle dingen zijn. De Zangen zijn het werk van een opstandige puber, zo zie ik dat, waarbij ik stel dat de gevoelens van de opstandige puber niet aan leeftijd gebonden zijn maar een kwestie van instelling vormen. In de puber schuilen de authentieke gevoelens van de poëzie. Vind ik. Word je ouder dan raak je versleten, er zit geen muziek meer van binnen, je leest nauwelijks gedichten en romans meer, of hooguit een schrale herhaling van Flaubert of Vestdijk, romans die iets duidelijks te zeggen hebben. En dat is ook al te veel, je hebt daar geen tijd meer voor. Word je ouder, volwassen en aangepast, interesseer je je heel misschien voor geschiedenis en biografieën, dat is solide. 't Einde van de verbeelding.Ga naar margenoot+ Als Lautréamont verschillende keren uitroept dat ie met het schrijven van de Zangen de wet van de natuur volgt, begrijp ik heel goed wat ie bedoelt, zijn natuur is de innerlijke dwang om de grote woede en de grote lach op een unieke wijze op schrift te zetten. En dat is wat ik van literatuur verwacht. | |
[pagina 16]
| |
|