De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Probeerde Albert Egberts zich in Nijmegen een ‘leven in de breedte’ eigen te maken, op weg naar Amsterdam stelt hij zich een andere taak: de gewoonste en meest alledaagse voorwerpen en voorvallen hun mysterie terug te geven, kortom, de werkelijkheid van haar ‘vlies van krimpfolie’ te ontdoen. Elders in De tandeloze tijd 3 Tweede boek, ‘Onder het plaveisel het moeras’, volgen we Ernst Quispel op zijn omzwervingen door Amsterdam, waar hij zijn melancholie laat verteren door de vlammen die uit hotel Polen slaan. | |
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 62]
| |
los waarmee Albert in de kinderstoel vast zat. Triomfantelijk tilde zij hem omhoog, hoger dan nodig was, om de bergplaats van de kubussen te onthullen: het kakpotje, dat in een gat in de zitting was verzonken. Een kreet maakte de bevreemding compleet. Leeg. Het bevatte zelfs geen drol: Albert droeg een luier, en daarover een lichtblauwe ballonbroek. Zijn moeder zette hem terug in de stoel, en stortte ter aarde. Zij liet zich op de grond vallen om zo nog eens, helemaal tot aan de plint, de schemering onder het dressoir te kunnen aftasten. Albert viel bijna, zo zonder tuig, uit de hoge stoel ten einde met haar mee te kunnen kijken - meer uit een soort vage solidariteit, niet hoopvol, want een grote zekerheid had zich in de kamer genesteld: de blokken hoefden niet langer gezocht te worden, ze waren voorgoed onvindbaar. ‘Ze moeten toch ergens...’ Zijn moeder, van de kokosmat opgekrabbeld, zei het alleen nog voor de vorm vertwijfeld en handenwringend. Naast de zekerheid van het verlies bestond alleen nog hun gemeenschappelijke verwondering. Albert had om het teloorgaan van de puzzels kunnen huilen, als niet dat verrukkelijke gevoel van samenzwering er was geweest. Zij samen, en hun verbazing. Omdat Albert al eens een handjevol tot aan de nagel opgerookte peuken van zijn vader uit de asbak opgegeten had, zich ten slotte verradend door klamme bleekheid en een nicotineadem, wrong zijn moeder ten einde raad zijn mond open om naar verfsporen op de tong en houtsplinters in het gehemelte te speuren. Vergeefs. Albert had, misschien wijzer geworden na het consumeren van de tabak, de blokken niet verorberd, hij had ze op een andere manier tot zich genomen, namelijk door ze onder de huid te brengen die door zijn kleren werd gevormd. Ze zaten, aan de buitenkant onzichtbaar, verstopt in zijn mooi opbollende ballonbroek, waarvan de pijpjes met wollen koorden rond zijn mollige bovenbeentjes waren dichtgeregen, en die met kruislingse banden over borst en rug voor afzakken werd behoed. Het was al niet meer van belang dat de kubussen alsnog gevonden werden. Veel belangrijker was dat de heftige verwondering van zijn moeder Albert had gedwongen, en met het grootst denkbare succes, van het ene moment op het andere de bergplaats te vergeten, terwijl die zich zo dicht op zijn lichaam bevond dat de blokken puntig in zijn buik drukten. Nooit meer waren zij zo intiem geweest als toen zij hem meesleepte in haar verbazing, die geen tegenspraak duldde. Zo begon Alberts leven van kennis niet met een lichte verwondering over wat voor puzzel of raadsel dan ook, maar met het pure gevoel van bevreemding, uit louter liefde overgenomen van zijn moeder, zomaar, door haar dwingende gelaatsuitdrukking, anders niets. De problemen zaten stiefmoederlijk bedeeld weggestopt in zijn broek. | |
[pagina 63]
| |
Een vlies van krimpfolieDe kleine auto zwenkte om steden en dorpen heen, die werden teruggebracht tot namen op richtingaanwijzers. Voor de rest bestond Nederland uit in de week gezet groen, oud, dof spinaziegroen, dat vermoeid hunkerde naar verbruining, vergeling, en naar de grond. Albert moest denken aan August Schwantjes Californische vriend Kirschenbaum, die vorige zomer in Berg en Dal gelogeerd had, en op een dag door mevrouw Schwantje-Stultiëns, in gezelschap van Albert en Thjum, met haar auto naar Den Haag gereden was, waar de Amerikaan een kunstveiling wilde bezoeken. Na zijn aankoop van een paar onbekende oude meesters wilde hij door de randstad Holland worden rondgereden, of liever: ‘door Randstad’, want hij sprak het uit als een stedenaam. Thjums stiefmoeder reed via Wassenaar naar Leiden, een plezier dat ze Baruch D. Kirschenbaum (‘D. stands for Dollar’) maar al te graag deed na alles wat zich in Berg en Dal in het tuinhuisje achter het zwembad had afgespeeld. ‘Is all this stuff ‘round here Râ-ând-Stadt?’ Thjum beaamde het. Tijdens een tafelgesprek had Kirschenbaum waarschijnlijk iets opgevangen als ‘de randstad Holland is ongeveer even groot als heel Los Angeles’, en daaruit geconcludeerd dat Nederlands grootste stad even onmetelijk was als de stad waar hij zelf woonde. De man bleef een poos gefascineerd naar het langsglijdende landschap, afgewisseld door bebouwing, kijken, in zijn baard instemmende sis- en klakgeluidjes makend. ‘How nice! Zoals you guys de verschillende stadsdelen van elkaar gescheiden houden met van die landelijke, parkachtige aanleg, with cows in it and everything... Splendid! Zoveel groen heb ik in een metropool nog nooit bij elkaar gezien. In L.A. is dat wel even anders.’ Nou, in zo'n rijkgeschakeerde stad wilde hij zich beslist metterwoon vestigen, ook al omdat zijn hart uitging naar de Hollandse schilderkunst. Inmiddels, wist Albert, woonde hij er - ‘fijn dichtbij mijn vriend August’ - in het stadsdeel 's-Gravenhage, en wende langzaam aan het idee dat het grotere geheel, de metropool Randstad, begrensd door Noord- en Waddenzee en IJsselmeer en Nieuwe Maas, nog in aanbouw was, overigens ten koste van de ‘parkachtige aanleg’. In zijn wijk wijdde Kirschenbaum zich aan zijn kunstverzameling, aan zijn wagenpark en aan wat zijn lijfspreuk suggereerde: The best pain in the ass is shampain in the ass.
‘Experimenteren?’ herhaalde zijn moeder. ‘Jongen, doe nou maar gewoon...’ Dan doe je al gek genoeg, ja. Een waarheid als... inderdaad, als die koe daar in de regen. Beeld van Hollandse landschappelijkheid en nuchterheid. Hoewel, zo'n | |
[pagina 64]
| |
koe... wat een mysterie! Alleen al door haar vier magen een fabeldier, en anders wel door die obscene doedelzak, die het mooist tot klinken kon worden gebracht boven een zinken emmer. Wie als kind wel eens z'n oor tegen de flank van een koe had gelegd, wist dat het wit en roodbruin en strontgroen gevlekte camouflagepak diende om een geheime fabriek aan het oog te onttrekken, waar het borrelde en gistte van de raadsels. Geen ondoorzichtiger waarheid dus dan de koegelijke. Maar dan:
GEWOON = GEK GENOEG
Een formule zo helder als glas en zo klaar als een klontje. Waarom ontging het mysterie ons meestentijds? Het lag voor het opscheppen, overal, en we lieten het ons ontglippen... Daarom juist: omdat het er altijd was, in vertrouwde, te vertrouwde gedaante. Vertrouwdheid, dat moest wel de grootste vijand van het mysterieuze zijn. Van de andere kant... niet meteen in paniek raken... misschien fungeerde die vertrouwdheid wel als de noodzakelijke beschermlaag van het mysterie. ‘Wie gewoon doet, mama, doet inderdaad al gek genoeg. Zijn gewoonste daden zijn nog te gek voor woorden.’ Het probleem was dat gewoonheid en vertrouwdheid ook een te harde korst of mantel rond het aanvankelijk zo magische voorwerp of voorval konden gaan vormen. Ketelsteen van het mysterie! Hier had hij de heilige koe bij de horens. Er wachtte een taak op hem, ginds, in zijn nieuwe leven. Hij, Albert Egberts, nam bij deze, in zijn vaders Daffodil, de heilige taak op zich om... nee, zorgvuldig formuleren nu... om de harde korst van vertrouwdheid die rond het mysterie van de werkelijkheid was aangekoekt af te bikken. Zo, en niet anders. Hij zou het geheim weer op het spoor komen, het opnieuw ontdekken, onthullen - voor zichzelf en voor anderen. Geen half werk. Het asfalt lichten, de jungle daaronder tonen. Toch, hij moest voorzichtig te werk gaan. Niet meteen zijn tanden stuk bijten op de dikste lagen ketelsteen. De meeste dingen waren misschien alleen maar, niet of nauwelijks zichtbaar, overtrokken met een dun en doorzichtig vlies van alledaagsheid. Een soort krimpfolie, zoals je steeds vaker om nieuwe boeken in de winkel zag: ze werden erdoor beschermd, maar hun inhoud was niet langer toegankelijk. Het folie veranderde ze in ondoordringbare, geurloze bakstenen. Zo was de werkelijkheid een gesloten boek, wachtend op de scherpe nagels van Albert Egberts. Hij moest de dingen hun eigenlijke geur en smaak en kleur en vorm teruggeven, door dat alles als onvervreemdbaar aan te tonen en zo erkend en gelegaliseerd te krijgen. Tegelijkertijd moest hij voorwerpen en voorvallen vanuit een speciale, | |
[pagina 65]
| |
onverwachte hoek laten zien, onder een speciaal licht tentoonstellen, net zo lang tot ze iets door kregen, de mensen. Maar hoe? Kon zijn doctoraalprogramma filosofie hem de weg wijzen? Een programma had hij nauwelijks, behalve dat hij op enig onderwerp binnen de esthetica wilde afstuderen, al zag hij bij die term altijd eerst een uithangbord van een schemerlampenwinkel aan de Weteringschans voor zich, dat hem bij een vorig bezoek aan Amsterdam was opgevallen:
ESTHETICA
Of moest hij gehoor geven aan Thjums appèl, en het in de schrijverij zoeken? Mooi gesproken, Thjum, maar in welk genre dan wel? Het kwam er hoe dan ook opaan de nuchterheid van de wereld niet geruststellend te bevestigen, maar tot ieders verontrusting op te heffen. Een wak slaan, gaten boren, scheuren maken in die bobbelige korst van banaliteit. Natuurlijk, hij kon de gewoonste dingen in magische en poëtische termen vangen, en ze zo veranderen. Hij kon mysterieuze en complexe zaken verkleinen tot ze bijna stikten in gewoonheid, en dat door ze weer te geven in de nuchterst denkbare woorden. Maar was dat genoeg? Albert wilde de werkelijkheid de huid volschelden. Die huid was meer dan het perkament dat zijn scheldwoorden kon bevatten, het was een trommelvel dat ze nog meer klank gaf. Ja, hij moest de tot gewoonheid verloederde dingen niet alleen maar vermanend toespreken, hij moest ze rechtstreeks toeschelden, en zo met de kracht van zijn vloeken en schimpscheuten hun mantel van nuchterheid kapot laten springen. Niet in harmonie leven met het omringende, maar in razernij. Albert moest zich tot de tanden wapenen, want die zogenaamd oer-Hollandse windmolens waren dreigend op de dijk staande krijgers. Geen groter realist dan Kafka, die het ‘gewone’ van de werkelijkheid gewoon oversloeg, en opschreef wat hij zag en ervoer, anders niks. Een gelukkige uitzondering; voor het overige zaten we er met z'n allen veel te dicht met onze neus bovenop, op die werkelijkheid. Zij vormde een rebus die ons eindeloos vertrouwd was geraakt, omdat we er zo lang op hadden zitten staren, tot geeuwens toe, totdat de vertrouwdheid een blinde vlek was geworden. Opgelost hadden we 'm intussen niet, de rebus. Het was een leerproces. We moesten er doorheen leren kijken, door die potdichte realiteit. Het venster vinden, de sleetse plek ontdekken, de bres slaan... Zoals Franciscus voor de dieren opkwam, voor de vogeltjes, zo moest Albert voor de gewone dingen opkomen, en ze hun ziel hergeven. Daarvoor moest hij het bestaan van die ziel eerst aantonen, ‘bewijzen’... Als een kudde diende hij ze door de woestijn van de gewoonheid heen te leiden, de dingen - naar het vreemde land waar ze thuishoorden. Terwijl Albert zo niet alleen zichzelf, maar alles was der Fall ist, dure eden zat te zweren, meende hij boven het ronken van de automotor en het spatten van regen- | |
[pagina 66]
| |
water uit een hoog, eerder zingend dan snerpend geluid te horen, als van een cirkelzaag die zonder wringen door het hout heen ging. Het was de wieldop die op het moment van het ongeluk uit Robby's autowrak losraakte, en de volgende dag gaaf en glanzend door Albert langs de kant van de weg werd gevonden. De zilveren discus was hem door Robby zelf, in het ogenblik van diens dood, toegeworpen: het ding moest iets van Albert, en zo rolde het op hoge snelheid met hem mee naar Amsterdam. Hij vatte de boodschap. De wieldop zou het eerste voorwerp zijn om door Albert met het keurmerk van een ziel te worden bedacht, hoe vaak hij hem ook zou moeten oppoetsen eer het zover was. Erop ademen, er zijn mouw langs halen, net zo lang tot het ding zelf een adem had... Om te beginnen moest hij ernaar leven, naar zijn nieuwe inzichten, naar zijn taak. Alcoholische katers bepaald niet uit de weg gaan. Ze sloegen een bres in de realiteit, het angstvisioen schoof over het geruststellend zichtbare heen. De nawerking van alcoholmisbruik was in de meest letterlijke zin ontluisterend. Voorwerpen werden net zo angstaanjagend als ze in feite, ongeweten, al waren. Als hij ze zo, desnoods met opoffering van zijn gezondheid, hun eigen stem kon teruggeven, en die stem voor anderen tot klinken wist te brengen, zou niemand zich op den duur meer een stuk in z'n kraag hoeven zuipen. Niet dat het een pijn zou verlichten, integendeel, behalve dan de ‘pijn in de portemonnee’.
Waarheen was hij op weg, naar een stad of naar een voorstelling van die stad? De voorstelling berustte voornamelijk op enkele bezoeken die hij als kind van vijf, zes, zeven met zijn grootvader aan diens zusters had gebracht, vooral, zo kwam het hem achteraf voor, om hun behaagzucht te bevredigen. Het waren de jaren '55, '56, '57 en het was altijd zomer. Als ze het niet meer uithielden op de benauwde verdieping aan de Wittenkade, nam opa Albert mee op urenlange wandelingen, kriskras door de binnenstad van Amsterdam. Zo was zijn voorstelling ontstaan van een heuvellandschap van bruggen, en van narcistisch zich over het water buigende, bepruikte huizen, waarin hij een paar maanden terug Thjum had laten delen. Ze waren aan het verhuizen - Thjum zat er al - naar een visioen uit zijn kinderjaren. Op zo'n eindeloze stadswandeling had zijn grootvader hem op een gevelsteen gewezen, verzonken in het baksteen van een huis waarvan de pruik was weggenomen en dat verder met palen overeind gehouden moest worden. In het reliëf waren twee mannen in een bootje te onderscheiden, met een hond tussen zich in. ‘Dat zijn de stichters van Amsterdam,’ zei opa. ‘Twee manskerels in een bootje, met nog die hond erbij. Zij hebben feitelijk deze plek gevonden. Zij waren er het eerst. De Romulus en Remus van Amsterdam, zogezegd. Alleen vonden ze geen zeuven heuvelen, maar een zeiknat moeras. Die steen daar, dat zou feitelijk het | |
[pagina 67]
| |
wapen van Amsterdam moeten wezen. Maar het huis loopt nou al op krukken. Dat wordt niks meer.’ Van Romulus en Remus (Rebus, zeiden ze op school) had Albert wel gehoord, maar de hond leek niet op een wolf. Zou opa bedoelen dat de twee door vissen waren grootgebracht? Of door moerasgeesten? Die ochtend had Albert, zeven jaar oud, in de Kostverlorenvaart beneden het keukenraam van zijn oudtante Cisca iets zien gebeuren, waarvan hij zich nu afvroeg: zou dat het nieuwe wapen van Amsterdam kunnen wezen? Drie grote jongens in een bootje, met een gebroken stok, nee, een kapotte roeispaan... nee, een... Drie opgeschoten jongens in een bootje, met een gebroken paddel, dobberend op de Kostverlorenvaart - het was door de jaren heen zijn wapen van Amsterdam gebleven. Naar die samenvatting van een stad - Amsterdam in een stuurloze notedop - was hij nu op weg. | |
Hotel Polen brandtIs pessimisme als levenshouding net zo iets als kleinzerigheid in de tandartsstoel, of getuigt pessimisme juist van intellectuele moed? Dat was de overheersende vraag die Quispel dat voorjaar, tijdens de neergang na zijn grote drinkperiode, bezighield. Wijst men in het pessimisme de wereld en het bestaan als onleefbaar af, of omhelst de pessimist onze wereld juist met alle onvolkomenheden vandien? De pessimist en de optimist, besloot hij op een dag, zijn tweelingbroers, de een donker, de ander blond. Het kwam zover dat hij de melancholie ging beschouwen als iets wat hem niet alleen aan te zien was, de mensen konden haar ook ruiken. Hij wist zeker dat hij een slechte adem had, uitsluitend door zijn zwaarmoedigheid. Hij begon van anderen weg te praten, hield een hand half over zijn mond... kortom, hij stonk. Zijn werk, toch al achterstallig door de weken van onstuimig drinken, bleef liggen. Hij verdeed zijn energie aan het proberen uit te schakelen van de neerslachtigheid - met negatief resultaat. Hij stapte via een soort mentale overloop van de ene depressie op de andere over: een zigzag neerwaarts leidende trap, tot waar hij niet dieper kon. Ernst had de kelder van de melancholie bereikt. Het was er donker, vochtig, en het stonk er. De kelder bood Quispel dat ene gemak, dat ene voordeel: dieper afdalen kon niet. Hier vandaan leidden alleen maar trappen omhoog. Dat innerlijke souterrain bereikte Ernst op een nacht in april, de nacht aan het eind waarvan hotel Polen aan het Rokin in vlammen opging. Zoals zo vaak had hij zich door muizen uit zijn slaap laten houden, maar meer | |
[pagina 68]
| |
nog dan anders had deze slapeloosheid een uitzichtloos gepieker voor hem in petto. Hij kon zijn sombere gedachten horen dreunen, als hadden ze zich geschoeid met de schoenen die hij lukraak het duister van de kamer in had gegooid om de muizen te verjagen, een methode die Albert altijd toepaste, die als een vrouw zo bang was voor die kleine dieren. (‘Nooit oude schoenen wegdoen, Ernst.’) De projectielen waren opgebruikt, de muizen ritselden onbevreesd in een plastic tas waar een halve krentenbol in achtergebleven was, en steeds dezelfde gedachten - almaar zwarter - rukten stampend op. Toen tegen de ochtend de gebedsoproeper om de hoek zijn stem verhief- ‘Hâjoo-ooh! Hènihahih...!’ - stond Quispel op, vol walging bij de aanblik van zijn kamer, waarvan de vloer bezaaid was met schoenen. Sommige op hun zij liggend, andere met de afgetrapte hak naar boven, een enkele parmantig op het linoleum staand, met uitnodigend ter weerszijden neerhangende veters, klaar om een voet te ontvangen. Alles roerloos, in een geheim gelid dat hem iets scheen te willen verklaren. Maar de constellatie gaf haar mysterie niet prijs, zodat hij de schoenen liet liggen in plaats van ze terug te proppen in de boodschappentas die naast zijn bed stond. Op de radio het nieuws dat hotel Polen in lichterlaaie stond. Hotel Polen! Met zijn ‘Pools’ sprekende obers, die een ‘portie lieberdepiep’ maakten van een portie leverworst, en de klant een ‘hele of halve zondaar’ voorzetten al naar gelang hij een hele of halve biefstuk beliefde... met zijn leestafel, waar nog de schim van Multatuli zat, met een negentiende-eeuwse krant voor zich... Alles verschroeiend in de baaierd. Invalide gasten waren gestikt in de rook, anderen wierpen zich te pletter in een naastgelegen steeg. Getuigen hadden gezien hoe een Engelsman, na zich eerst tot in de puntjes te hebben gekleed, met keurig gepakte koffers het hotel verliet, gewoon via de hoofdingang, in het voorbijgaan tegenover een journalist de dure eed zwerend dat hij ‘nooit meer een voet in this bloody capital zou zetten’. Zijn laatste Amsterdamse voetstappen leidden hem naar het Centraal Station. Andere overlevenden werden opgevangen in Krasnapolsky. Quispels melancholie vond in het radiobericht onmiddellijk nieuw voedsel. Het was zijn nalatigheid die het historische gebouw, met al het gehandicapte leven dat erin was, in vlammen liet opgaan... Heel Polen verteerde in zijn zwaarmoedigheid. Hij legde het met zijn schuld in de as. Hij was de zondaar. Niet de halve. De hele. Er restte hem alleen nog het oude, beproefde middel tot melancholiebestrijding: trap af, deur achter zich dicht trekken, zich als een hardloper tegen de drempel afzetten, en lopen... blijven lopen... tot hij het ergste uit zich gestampt had. Nergens halt houden - stampen, dat het in je kop voelbaar was. En weg, zo ver mogelijk weg van het stadscentrum, waar de vuurhaard was. Zijn schuld... Quispel doorkruiste Zuid... hij doorkruiste Oost... Geen verbetering. Hij nam de | |
[pagina 69]
| |
pont naar Noord, want hij moest met zijn rug naar de binnenstad blijven. Het hielp niet, want in Noord hing achter glas de eerste editie van Het Devies, met een halve pagina grote foto van het brandende hotel. Eindelijk keek hij over zijn schouder. Boven het centrum van Amsterdam stond in wankel evenwicht dezelfde zwarte pilaar van rook als op de foto daar voor hem. Nu wist hij het. Hij moest daarheen, zijn neerslachtigheid zich van dichtbij laten laven aan het bijna verwoeste gebouw. Al op het Damrak, meteen buiten het Centraal Station, rook hij de scherpe brandlucht. De verzamelplaats van licht die de Dam anders was, bleek nu gevuld met donkere rook, laag voortrollend over de bestrating, of liever: over de ruggen van de duiven, die in dezelfde richting marcheerden. Het Rokin was afgezet. Onder de nieuwsgierigen voor de dranghekken bevond zich de onvermijdelijke, altijd weer in een andere te wijde regenjas gestoken hystericus, die riep: ‘In Amsterdam wordt alles steeds maar gekker...! We zijn niet wijs meer...! Alles gaat hier naar de bliksem...! Dit is nog maar het begin...!’ Het leek of de spuitgasten oefenden op een toneeldecor. Alleen de voorgevel van het hotel, uit zwart karton geknipt, stond nog overeind. Quispel bleef net zo lang in de schroeistank staan tot de ruïne al zijn absurde schuldgevoelens had uitgerookt, en zijn tranen door niets anders meer veroorzaakt konden worden dan door diezelfde prikkelende rook. Achter een groepje journalisten aan liep hij op de Dam nog de Industrieele Groote Club binnen, waar de commandant van de brandweer een persconferentie gaf, maar zijn gedachten waren al niet meer bij de brand. De orgie van wroeging was voorbij, en er kwam iets veel gruwelijkers voor in de plaats, als schrijnende nawerking van zijn alcoholische weken. Dagenlang zou hij nauwelijks een ander verlangen kennen dan zijn gezicht te begraven in de vochtige schoot van een vrouw. De brandweercommandant begon al bij de eerste vraag, naar de slachtoffers onder de invalide hotelgasten, te janken als een kind. Hij moest gaan zitten, zijn hoofd kantelde op zijn onderarmen, de schouders met de epauletten en de onderscheidingen schokten. Hier had iemand dubbel gefaald. Het ging Quispel al niet meer aan. In zijn lijf begon een heel ander vuur te kolken, onblusbaar; het moest vanzelf uitwoeden. Terwijl de verzamelde pers eerbiedig afwachtte tot de commandant uitgehuild was, sloop Quispel de marmeren trappen van de Industrieele Groote Club af. Via de Warmoesstraat en het Oudekerksplein kwam hij op de Wallen. Zelfs tot hier dreef een dunne nevel van rook over de grachten, en hij moest denken aan de ijle mistbanken van kalk en gruis die Albert Egberts, met zijn obsessie voor het onophoudelijke slopen van de stad, op de meest uiteenlopende plaatsen voorbij zag drijven, ook daar waar in de verre omtrek niets werd afgebroken. ‘Let op m'n woorden, Ernst. Waar boven steden als Londen en Athene en | |
[pagina 70]
| |
Mexico City straks permanent de smog hangt, zal boven Amsterdam - nee, niet erboven, zwaar neerhangend tot op het plaveisel... zo zal Amsterdam ooit voorgoed doortrokken zijn van een sloopnevel. Je zult de kalk op je tong proeven. Het gruis zal tussen je kiezen knarsen. En wie ooit de longen met omgekeerde loofbomen vergeleek, die moet nodig z'n beeldspraak bijstellen. Sparren zijn het tegen die tijd. Kerstbomen in de rui. Zoveel asbestnaaldjes zullen erin zijn neergedaald.’ Zo'n Albert. Bij de hoeren had Ernst nooit iets te zoeken gehad, al helemaal niet tijdens het staartje van zijn kater. De zakelijke transactie zou zijn lust alleen maar verder opdrijven, zonder hem te verdrijven. Dat hij hier nu toch rondliep, de Oudezijds Achterburgwal op en neer, een steeg doorstekend naar de Oudezijds Voorburgwal, en weer terug, had net als de brand met zwelgen te maken. Hier boden de paars en rood verlichte vensters geen uitzicht op bevrediging, nee, het waren evenzovele spiegels, die zijn onstelpbare begeerte naar hem terugkaatsten. Het waren ook de vergrootglazen van zijn seksuele ellende. Quispel had de illusie dat het opzoeken van de pijn, haar uitlokken, er eerder een eind aan zou maken. In twee deuropeningen vlak naast elkaar stonden een blonde en een zwartharige prostituée met elkaar te praten, hun lichamen achteloos in een beroepsmatige houding. Quispel herkende ze als de twee hoertjes die voor Krelis werkten, een caféhouder uit de Ferdinand Bolstraat, een miezerig pooiertje dat ook nog een beetje in cocaïne deed, en in die laatste hoedanigheid met justitie in aanraking was gekomen. Ernst had hem verdedigd, en daarbij de meisjes als getuigen opgeroepen. Resultaat: vrijspraak, maar dat zou er een volgende keer zeker niet inzitten. ‘Mariska’, zo liet de blonde zich noemen; voor de rechtbank was het natuurlijk gewoon Marijke. De belangrijkste reden waarom hoeren er een pesthekel aan hadden om voor het gerecht te verschijnen: hun mooiste, nieuw bedachte namen werden als een corsage van hun kleren gerukt, en publiekelijk vertrapt. Hoe die met het zwartgeverfde haar ook weer heette, beroepshalve of van oorsprong, kon Quispel zich niet herinneren. Toen hij de twee passeerde, keken ze hem allebei aftastend aan, maar zonder spoor van herkenning. Op de voetbrug over de Oudezijds stond een meisje van een jaar of twintig met haar rug tegen de leuning, waarop ze links en rechts haar armen had uitgespreid - losjes, althans zo was het misschien bedoeld, want van haar aanwezigheid daar ging een grote spanning uit. Ze had mediterrane trekken, maar dat was mogelijk maar schijn, veroorzaakt door de rode neproos in het deels opgestoken, deels lang neerhangende haar. Op haar jurk had ze nog zo'n neproos, een zwarte, maar daarvan werd het effect verpest door een grijzig groene houtjetouwtjejas met een schotsgeruite capuchon. Ze probeerde de man die naar haar keek brutaal in het gezicht te | |
[pagina 71]
| |
zien, maar de blik viel enigszins hulpeloos uit. Quispel durfde niet langer te blijven staan, en liep langzaam naar de volgende brug, waar het krioelde van de mannen; via de overkant van de smalle gracht keerde hij terug naar het brugje waar de zijden rozen zo goed gedijden, en moest daarvoor nogmaals de vrouwen van Krelis trotseren, die hem spottend aankeken. Toen hij haar opnieuw naderde, draaide het meisje haar hoofd naar hem toe, met opnieuw die falend brutale blik. ‘Sta je op iemand te wachten?’ vroeg Ernst. ‘Obbe jou miskien.’ Quispel schatte haar accent op Italiaans of Spaans. Haar stem klonk, in vergelijking met haar verschijning, een weinig ruw, gemaakt onvriendelijk. ‘Ergens iets drinken dan maar? ‘Geen tijd voor dat. Die kamer kan tot acht uur gebruikt. Als jij wil... twintig gulden met het condoom. Zo is die gewoonte.’ ‘Hoe heet je?’ ‘Maria Angeles.’ Door het noemen van haar naam verspaanste ze het ijzerwerk van die melkmeisjesbrug. Hij zou nooit meer aan die leuningen kunnen denken zonder gietijzeren rozen tussen de spijlen te zien. Hoe dan ook, een hoertje. Naturel, zonder verlichte lijst. Haar ternauwernood groetend liep Ernst terug naar de kade, waar de blonde en de zwarte hem toeriepen: ‘Het begint op te vallen, meester...’ ‘Ja, het begint in de gaten te lopen.’ ‘Meester heb meer trek in die slet daar op de brug,’ hoonde Mariska. ‘Staat daar onder de prijs,’ siste de donkere. ‘Mooi dat ze straks twintig nagels over zich heen krijgt.’ Ze spreidde de vingers van haar rechterhand, Quispel een blik gunnend op haar blauw gelakte stiletto's. Met dat beeld voor ogen, en van nog vijftien lange, scherpgepunte nagels erbij, liep hij richting huis. Maria Angeles. Het kon geen gewoon hoertje zijn... Nee, het was een meisje in nood, tijdelijk gedwongen te tippelen, onervaren... Hij moest naar haar terug. In plaats van om te keren versnelde Ernst zijn pas. Bijna rennend bereikte hij de Pijp, zijn huis in de Kuipersstraat. Maria Angeles. Haar naam had als een sleutel een Spanje voor hem ontsloten dat hij niet uit eigen ervaring kende (hij was zelfs nooit in het land geweest), maar waar Albert Egberts hem de geur en de smaak van had overgebracht. Het Spanje van de avond. Vrouwen dubbelzinnig en obsceen met hun blikkerende oogwit in te bruine gezichten. Een teveel aan oogwit dat nog werd uitvergroot op de plekken waar overdag, op het strand, de zon ze niet had kunnen bereiken. Hun gloeiende, donkere lijven, en dan die melkwitte plaatsen, koud als ijs | |
[pagina 72]
| |
en nog vochtig van de zee. Terwijl hij de trap naar zijn etage beklom, voelde Quispel het heetst van een rug in zijn hand branden - totdat de strelende palm de verkilde, als dood vlees aanvoelende billen bereikte. Klimaatwisseling op een uitgestrekt lichaam. Vochtige zandkorrels aan zijn vingertoppen. Dan de verzengende hitte van een buik, gevolgd door borsten zo koud dat er een lichte damp van opsteeg, als uit het openstaande vriesvak van een koelkast... condens, fijne ijsdeeltjes, een nevel van kristallen... Bijna trok Ernst scheuren in zijn kleren, zo'n haast had hij om onder de douche te komen, wat hij die ochtend verzuimd had. ‘Die kamer kan tot acht uur gebruikt.’ Ondanks zijn jachtigheid waste hij zich grondig overal met zeep. De zwartzijden roos op haar jurk... die had er een beetje stoffig uitgezien. Hij kreeg lust er zijn neus in te steken, om te ervaren of hij ook zo rook. In lijn 4 ontdekte Quispel dat hij verzuimd had extra geld bij zich te steken. Afgezien van wat kleingeld zat er alleen een briefje van vijfentwintig in zijn portemonnee. Meer dan het meisje gevraagd had, maar het was de vraag of hij zelf met twee tientjes genoegen wilde nemen. Van Krelis' hoertjes bleek de zwarte verdwenen. Voor het raam naast haar deur, die nog open stond, waren de gordijnen dichtgeschoven. De blonde zei, terwijl Ernst haar voorbijliep: ‘Ze is er niet meer, hoor. We staan nergens voor in.’Ga naar margenoot+ Van de voetbrug waren de rozen verdwenen. Er hing meer rook dan voorheen. Venetië bij mist. Met de brandgeur in zijn neus doorkruiste Quispel de buurt. Hij bezocht alle bruggen: nergens een Maria Angeles. |
|