| |
| |
| |
Anthony Mertens
Een milde vorm van necrofilie
Lucianus, levend in de tweede eeuw van onze jaartelling, beschrijft in zijn geschrift Erotes (in de Nederlandse vertaling van Hein van Dolen: Soorten van liefde) hoe de Korinthiër Charikles en Kallikratidas uit Athene een bezoek brachten aan de tempel van Aphrodite bij Knidos. De Athener, die een uitgesproken voorkeur had voor de knapenliefde, liet zich meetronen. Het vrouwelijk schoon dat hem in het vooruitzicht werd gesteld, kon zijn enthousiasme niet opwekken. In het midden van de tempel stond een schitterend beeldhouwwerk opgesteld van Parisch marmer. Als je de tempel door de voordeur binnenkwam maakte de vrouwelijke gestalte, ‘met een flauwe glimlach om de lippen’, een ongenaakbare indruk: zij toonde haar schoonheid open en bloot. Alleen probeerde zij onopvallend met een hand haar schaamte te bedekken. Charikles raakte bij het zien van het beeld onmiddellijk in vuur en vlam en rekte zijn hals zover mogelijk om het beeld met kussen te overladen. Zijn metgezel reageerde stomverbaasd op deze plots oplaaiende hartstocht van zijn vriend.
Het was ook mogelijk het heiligdom te betreden via de achterdeur, dan kreeg je een heel ander zicht op de godin: op haar fraaie achterste. Toen beide mannen ook deze alternatieve route waren gevolgd, was het de Athener die zijn uitzinnigheid bij het zien van de jongensachtige delen van de godin niet kon onderdrukken. Woorden schoten hem te kort om de indruk die de gewelfde dijen en bilspieren op hem maakten aan de ander over te brengen. Hoe zou hij de lach kunnen beschrijven van de kuiltjes die aan weerszijden in de heupkom gedrukt stonden?
De bewondering van beide toeschouwers voor de beeldhouwer Praxiteles kende geen grenzen, zelfs niet toen ze een kleine onvolkomenheid opmerkten, een vlekje in de minder goed zichtbare lichaamsdelen. Dit kwam echter niet door de natuurlijke gesteldheid van het marmer, door de beeldhouwer op ingenieuze wijze weggegewerkt. Het was - zo hoorden ze van de tempeldienares - het resultaat van de uitspattingen van een jonge bewonderaar die op het beeld verliefd
| |
| |
was geworden. De jongen die het beeld met zijn erotische omhelzingen had bevlekt, heeft zich uiteindelijk van de rotsen geworpen.
Deze anekdote vormt in Lucianus' betoog de opmaat voor een beschouwing over de goede en slechte kanten van verschillende soorten van liefde. Maar in het verhaal zelf herkennen we gemakkelijk dat oeroude motief waaraan Lucianus verder geen aandacht schenkt, maar waar menig schrijver na hem zijn verhalende variant op heeft bedacht: de verliefdheid op een beeld dat de plaats heeft ingenomen van een levend wezen. De moraal van het verhaal van Lucianus lijkt te schuilen in het droeve lot van de jeugdige bewonderaar die zijn handen niet wist thuis te houden. Aanraking van het bewonderde object leidt tot een dodelijke val. Kennelijk heeft de jongen een grens overschreden door het dode en het levende met elkaar te verwarren. Of door zich te wagen op het terrein dat alleen voor de goden toegankelijk is. De jongen heeft het wonder van de schoonheid tactiel willen doorgronden, maar het wonder verdwijnt als het van zijn metafysische dimensies wordt beroofd. Dat is het aura van het beeld: het toont de verte in de onmiddellijke fysieke nabijheid. Kallikratidas en zijn metgezel zijn zich daar zeer van bewust, want in hun kreten van bewondering klinkt jaloersheid door: alleen aan Ares of Ganymedes zou het voorbehouden zijn zo'n vrouw in levende lijve te beminnen. Charikles bewondert de daad van de jongeman die aan zijn fatale liefde heeft toegegeven. De Grieken moeten berusten in hun verlangen naar het onbereikbare: daar begint de bewondering.
Zo zou men deze anekdote van Lucianus ook kunnen lezen als een steelse beschouwing over die merkwaardige menselijke faculteit. In de eerste plaats legt hij de nadruk op de erotische en amoureuze impulsen die hier open en bloot (maar in andere gevallen meestal in het verborgene) werkzaam zijn. Bewondering en verliefdheid liggen in elkaars verlengde: in beide gevallen heeft de verliefde, de bewonderaar, slechts oog voor het beeld dat zijn eigen verlangen voor hem heeft bekokstoofd. Wat dat betreft maakt het niet veel uit of men de voor- dan wel de achterkant van het beeld bewondert, lijkt Lucianus te zeggen, dat is een kwestie van geaardheid. Wat van belang is, is de illusie dat het bewonderde beeld er voor jou is, dat het terugkijkt, alleen maar naar jou en niet naar de anderen. De werkelijke achterkant (waar de ware motieven van de bewondering verborgen liggen) krijgt de bewonderaar niet te zien. Hij kan ze niet zien, de achterkant is zijn blinde vlek. Zou hij zijn verborgen motieven kennen, dan is hij op hetzelfde moment geen bewonderaar meer.
| |
| |
Het beeld van de wonderschone godin is in het verhaal van Lucianus een uiting van bewondering in de tweede graad, want de beide Griekse toeschouwers laten zich verleiden door het meesterschap van Praxiteles die zijn eigen ideaalbeeld in steen heeft gehouwen. Men moet om te kunnen bewonderen de persoonlijkheid van de bewonderde verstenen, hem ontdoen van het grillige, vervormde, afwijkende, triviale, kortom men moet hem zijn leven benemen. Pas dan kan het eigen opgehitste gemoed er een eigen leven inblazen. Het vlekje op het beeld is dan ook in dubbele zin obsceen: aanvankelijk lijkt het een onvolkomenheid van de natuur (door Praxiteles meesterlijk geïntegreerd), maar, onthutsender nog, blijkt het in tweede instantie een spoor van lust te zijn, opgewekt door dood materiaal. Bewondering is met andere woorden een milde vorm van necrofilie. Als zodanig is het wellicht een atavisme.
De vermetele essayist Alain (die in Frankrijk geldt als een late erfgenaam van Montaigne) heeft mij op die gedachte gebracht. Voor hem is de bewondering zelfs de beslissende stap van de animale en vegetatieve wereld naar de gemeenschap van de mensen. Alain brengt het vermogen tot bewonderen op positieve wijze in verband met het gedenken. Een boom of een dier zou men wel een geheugen kunnen toekennen maar niet het vermogen daar actief invloed op te hebben. ‘Iedere mier,’ schrijft hij ‘weet wat een mier moet doen.’ De mier heeft dus wel een geheugen, maar hij bezit niet het vermogen om te herdenken. Je zult hem nooit aantreffen aan de tombe ‘om eer te bewijzen aan een illustere voorganger die eeuwen voor hem is gestorven.’ De voorouders in de dierenwereld zijn vergeten op het moment dat ze zijn gestorven. Het oeroude begin van de menselijke samenleving daarentegen wordt gekenmerkt door de levendige herinnering, in de dodencultus. In tegenstelling tot de dieren, leert de mens van de ideeën van zijn grote voorgangers. Hij eert de doden, in de cultus gedenkt hij de daden van de overledenen die een voorbeeld zijn voor het leven. Zo heeft de mens leren bewonderen. Zonder herdenking zou een maatschappij niet echt mogelijk zijn en in het dierlijke bestaan vervallen. Het vermogen te bewonderen dat aan deze cultus, aan het gedenken ten grondslag ligt, heeft de sociale groep, het maatschappelijk leven voortgebracht. Kortom, voor Alain is de bewondering een richtinggevend principe in het leven van de enkeling, net zo goed als in het bestaan van een samenleving. leder kiest zijn model om na te volgen. Wij hebben de illustere dode, de heros, de heilige, het genie nodig als voorbeelden voor ons eigen handelen. Alain belicht het vermogen tot bewonderen als een gelukbrengend en troostend weermiddel tegen een instabiel bestaan.
| |
| |
Wanneer we, zoals Alain oppert, ons vermogen tot bewondering moeten herleiden tot de dodencultus, dan is de vraag wat er gebeurt wanneer het zich richt op levende personen. Misschien moeten we de talloze vormen waarin het tot uiting komt zien als rituele bezweringen van tomeloze nijd. Daarom brengt het aanhoren van menig lofprijzing vaak een gevoel van plaatsvervangende schaamte met zich mee, niet zozeer vanwege de amechtigheid waarmee de bewonderaar zijn aanhankelijkheid uithoest, maar meer omdat iedereen er zich van bewust is dat er latente belangen in meespelen.
De lofprijzing, gericht aan een levend persoon, heeft altijd iets van een dubbelspel, ook voor degene die zo mateloos geprezen wordt. Hij aarzelt: wil hij erin geloven of wil hij liever de bewondering pareren. De hemel in geprezen worden heeft iets dodelijks. De lofredenaar en de toegesprokene bevinden zich in een lastig parket: een verkeerd woord en lof verandert in misprijzen.
Oprecht of niet, wie lof aanheft scheert langs de afgrond van zijn eigen verlangens, zoals je zo mooi kunt zien bij die sluwe lofprijzing van Alcibiades, door Plato grijnzend opgeschreven in Symposium. Socrates heeft dat dubbelspel van de bewondering sarcastisch ontmaskerd nadat zijn vriend Alcibiades de loftrompet had gestoken. Alcibiades had dronken zijn opwachting gemaakt bij het banket waar Socrates en zijn vrienden hun inspirerende gesprekken voerden. Met zoveel wijn in de man, lag zijn hart op de tong; Socrates was als redenaar superieur, in zijn zelfbeheersing onvergelijkbaar, zijn onverschrokkenheid legendarisch, zijn ideeën ver boven de massa verheven. Maar als gevolg daarvan was hij in hooghartigheid vervallen. Alicibiades tettert: Socrates dient zich aan als je minnaar, maar aan het eind van het lied blijkt hij erin geslaagd te zijn jou de indruk te geven dat hij niet meer was dan je geliefde. Hij weet het zo te draaien dat jij de minnaar bent en aan je verlangen tegemoet wil komen. Socrates dient hem van repliek: ‘M'n beste Alcibiades, het schijnt dat je werkelijk niet dom bent, als het inderdaad waar is wat je van mij zegt en er een bepaald vermogen in mij is waardoor iemand als jij nog vooruit zou kunnen gaan. Een onvoorstelbare schoonheid moet je wel in mij zien, die jouw eigen aantrekkelijkheid nog ver overtreft. Als je die hebt opgemerkt, en nu dus probeert haar met mij te delen en schoonheid tegen schoonheid in te wisselen, dan is het geen gering voordeel dat je op mij wilt behalen. In ruil voor de schijn probeer je de echte schoonheid in bezit te krijgen. (...) Nee vriend, pas maar liever op, misschien heb ik wel niets te betekenen en heb jij dat niet in de gaten.’ Terwijl Alcibiades Socrates prijst als voorbeeld van hoe een goed mens zou moeten leven, ontmaskert Socrates feil- | |
| |
loos de verborgen intenties
van de lofprijzing: het vampirisme (want de bewonderaar is er uiteindelijk op uit de bewonderde eigenschappen aan de ander te onttrekken), de jaloersheid (tussen de medebewonderaars), de ijdelheid vooral. Want wat is het beeld dat de bewonderaar heeft anders dan een ultieme poging van de narcist die de leegte van zichzelf niet kan uitstaan? Volgens mij is het geen teken van kokette nederigheid wanneer Socrates oppert dat hij ‘niets te betekenen heeft’, hij heeft niets te betekenen in de ogen van de bewonderaar als deze nuchter geworden is. Dan overvalt hem schaamte om zijn idolatrie, schaamte om de pathos die in de lofprijzing bijna niet te vermijden is, en die meestentijds de kloof tussen de fantasie en de nuchtere werkelijkheid moet overbruggen. In dat opzicht bevindt Alcibiades zich in dezelfde positie als de bewonderaars van het beeld van Praxiteles, alleen wordt hier op een andere wijze de achterkant van het beeld getoond, Alcibiades ziet in dronkenschap zíjn Socrates, ontnuchterd ziet hij zijn projectiescherm, maar dan zonder beelden.
Vergeleken bij de adoratie van Alcibiades die nog gif door zijn lofrede strooit en zich maar al te zeer laat kennen (hij verdringt Agathon als rivaal van zijn plaats aan het banket; hij moet het dichtst bij Socrates zijn), zijn bijvoorbeeld de loftuitingen van Eckermann bijna onverdraaglijk. Misschien is het vermogen tot bewonderen een conditio sine qua non voor de mens als gemeenschapswezen, maar de vormen die de uitingen ervan kunnen aannemen, roepen het besef op dat de bewonderaar een Niemand is. Net als de dronkelap en de verliefde geeft hij zijn Zelf op (voor zover hij er al over kan beschikken) en gebruikt de Ander om zijn leegte op te vullen. Van wat voor een uitlevering van de eigen persoon is de lezer getuige die de notities leest waarin Eckermann de gesprekken optekende die hij bijvoorbeeld gedurende de maand januari van het jaar 1827 met Goethe voerde. Ze gaan over een nieuwe novelle waaraan Goethe in die periode werkt. Eckermann voelt zich vereerd dat hij verschillende passages uit het manuscript krijgt voorgelegd. De notities worden op die plaats amechtig van bewondering, de ene lofprijzing moet de andere overtreffen tot ze uitmonden in een machteloos gestamel waarvan men niet meer weet of het spreeksel of speeksel is. In het begin is Eckermann nog de bewonderende criticus: ‘Terwijl ik las, bewonderde ik de buitengewone scherpte waarmee alle voorwerpen tot in detail worden beschreven.’ Even verderop wordt deze loftuiting al niet meer voldoende geacht: ‘(...) Alles was zo beeldend verteld dat je wel gedwongen werd je het beschrevene precies zo voor te stellen als de auteur het had gewild.’ De loftuiting begint zich te ontladen: ‘Tegelijkerijd was alles zo doelbe- | |
| |
wust, doordacht en trefzeker geschreven, dat je geen idee had hoe het verhaal verder ging en je geen regel verder kon kijken dan je las.’
De lezer Eckermann laat zich nu op zijn knieën zakken: ‘“Uwe excellentie”, zei ik, “moet wel volgens een heel bepaald schema hebben gewerkt.”’ De excellentie kon het niet ontkennen. Drie dagen later, wanneer Eckermann het slot van het verhaal voor ogen krijgt, klinkt zowaar een zweem van kritiek in zijn commentaar door, maar het blijkt slechts inleiding tot de overtreffende trap van lof: ‘Ik kon het slot niet lezen zonder ontroerd te raken. Maar ik wist niet wat ik moest zeggen, ik was verrast, maar niet bevredigd. Het slot leek me te eenzaam, te ideaal, te lyrisch (...)’ De excellentie wist zijn vriend (overigens zonder ook maar een enkele tegenwerping) ervan te overtuigen dat het slot juist ideëel, lyrisch móest zijn. Het slot diende te zijn als de bloem die het groene bladerwerk bekroont. ‘Bij deze woorden,’ bewondert Eckermann zijn leermeester, ‘haalde ik opgelucht adem, de schellen vielen van mijn ogen en ik begon langzaam te beseffen hoe voortreffelijk deze wonderbaarlijke compositie wel was (...) Hoezeer Goethe gelijk had voelde ik aan den lijve, doordat het slot van zijn novelle in mij voortleefde en een vrome stemming in mij teweegbracht, zoals ik lang niet had ervaren. Hoe zuiver en innig, dacht ik bij mezelf, moeten op deze hoge leeftijd de gevoelens van de dichter nog zijn om zoiets moois te kunnen maken.’
Geen moment maakt Goethe in het boek (toegegeven, geschreven door Eckermann) de indruk te twijfelen aan de oprechtheid van deze bewondering, die toch ook pijnlijk voor hem moet zijn geweest. Misschien voelde hij zich op dat voetstuk pas echt in zijn element. Alain zou er geen probleem in hebben gezien. Hij hield van standbeelden: ze belichamen ideeën, waardoor we zijn geworden wat we zijn: een samenleving. Want - merkt Alain in zijn aperçu verder op - door de standbeelden blijven we ons ervan bewust dat er mensen zijn geweest die in hun denken moediger, rechtvaardiger en inventiever waren dan wijzelf. De misantroop die de standbeelden omverhaalt, beseft niet dat hij ook de ideeën degradeert. Misschien heeft de cynicus gelijk door erop te wijzen dat ook genieën in hun dagelijks bestaan gewone stervelingen waren met hun nukken, zwakheden en dat in de bewondering deze vlekken op het heroïsche bestaan worden weggeretoucheerd, maar het is juist de legende en niet de waarheidsgetrouwe geschiedschrijving die vooruitgang heeft gebracht.
Alain schreef zijn beschouwing over de bewondering in de jaren dertig van deze eeuw. Zou hij zich toen bewust zijn geweest tot welke perversiteiten de persoonlijkheidscultus kan leiden? Op dat moment stonden de alchemisten van de politieke propaganda al klaar om de bewondering van
| |
| |
de massa's af te stemmen op hun tot in het miniemste detail geregisseerde model: de legendes van Stalin en Hitler lagen op de tekentafel. Ze keken het kunstje af van de engineers van de droomfabrieken die al hadden doorberekend hoeveel de investeringen in de fabricage van een idool moesten kosten. Niet de enkeling, maar de massa's gaven hun zelfbewustzijn op voor de verlokking van een beeld dat niet eens meer door henzelf was gemaakt. Dat is misschien de belangrijkste reden waarom de bewondering in zo'n kwade reuk is komen te staan, ook de onschuldige vormen ervan.
Is met de teloorgang van het begrafenisritueel, de ideologie van de heros, het religieuze besef van de heilige, de cultus van het genie en de perverse verheerlijking van de dictator ook het vermogen tot bewondering verloren gegaan? Door de eeuwen heen heeft het zich gehandhaafd in de vorm van imitatie, men hoeft nu maar op straat te kijken: aan de manier waarop mensen zich bewegen, aan de wijze waarop ze zich kleden, waarop ze tot elkaar spreken kan men zien hoe ware bewondering zich uit. Niet in openlijke loftuitingen, maar in verholen (en in veel gevallen niet eens bewuste) eerbewijzen: in het gestolen gebaar, de herhaalde zinswending, geleende achteloosheid. De navolging van Christus is de laatste eeuwen onder druk komen te staan, wie zich anderszins uitlevert aan een persoonlijkheid wordt (tegenwoordig) een psychisch defect aangerekend (dat als het om de puberteit gaat met een zekere welwillendheid wordt bezien.) Maar nog steeds is de mens een jager die zijn momenten van bewondering als trofeeën met zich meedraagt.
|
|