De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Kees 't Hart
| |
[pagina 36]
| |
bewonderaar en bewonderde, eindelijk van elkaar gescheiden en tegelijkertijd met elkaar verbonden door een zee van grafstenen. Ik maakte foto's, enigszins opgelaten, maar ik wist niet waarom.
Het kost me moeite over Horace Traubel te schrijven, merk ik, ik stel het keer op keer uit, ook nu weer, ik durf er niet over te beginnen, waarom weet ik niet precies, Horace Traubel, dit vriendje van Whitman, later zijn excessieve bewonderaar, filantropist, marxist, sterfbedbegeleider en tragisch echtgenoot. Wie over hem wil schrijven, moet over zichzelf schrijven, denk ik, daar komt mijn verontrusting uit voort, wie de eigen bewonderingscarrière in kaart wil brengen, begint bij Traubel. De ziekte van Traubel.
Natuurlijk ben ik meer hoogtepunten in de geschiedenis van de bewondering tegengekomen, ik had mijn verhaal misschien moeten beginnen met een andere talentvolle lijder aan de ziekte van de bewondering, die er overigens niet in slaagde, als Traubel, in de buurt van de bewonderde held begraven te worden, hijzelf bleef in Italië en die ander zat al ruim elf eeuwen onwrikbaar in de hemel, ik bedoel de kleine heilige Franciscus van Assisi, theaterspecialist, zanger, dierendompteur, warhoofd, bijbeluitlegger, dove kwartel, huilebalk, hongerlap en groots en meeslepend bewonderaar van Meneer Jezus, wiens leven hij tot in de meest morbide details navolgde, waarbij hij Italië uitriep tot Palestina met het Lago di Trasimeno als het Meer van Galilea en Rome als Jeruzalem. Franciscus bracht in Italië met niets-ontziend enthousiasme en doorslaggevend succesGa naar margenoot+ het leven van Jezus op de planken met in de hoofdrol en als regisseur de kleine meester zelf.
Goedemorgen Meneer Jezus!
Keer op keer, als in een verwarde droom, maak ik me er voorstellingen van hoe Franciscus in de kerken voor de gelovigen verscheen, dansend en zingend als de eerste de beste komiek van de marktpleinen van Assisi, schreeuwend, jammerend, wenend en boerend, ‘welkom zuster krekel’, ‘welkom broeder ezel’, zweet langs zijn lichaam en op zijn gezicht. Want wie werkelijk wil bewonderen, bekleedt zich met het klamme zweet van de neurose.
Horace Traubel woonde vanaf 1888 uit bewondering zo ongeveer bij Whitman thuis, niet letterlijk in het huis, dat was te klein, maar in de directe omgeving. Hij had al veel eerder met hem | |
[pagina 37]
| |
kennisgemaakt, waarschijnlijk al in 1873 - hij was dus 15 -, toen Whitman in Camden ging wonen, hoorde spoedig tot een snel groeiende kring bewonderaars, maar ging op 28 maart 1888 over tot een heel andere fase van bewondering - een andere formulering weet ik hier niet voor te bedenken - die niet meer beschreven kan worden als een bevlieging, als een plotselinge aanval van ikzwakte die net als verliefdheid wel weer overgaat en die ik achteraf alleen nog in termen van eerbiedige en onderdanige bewondering kan formuleren, zoals men ook een onverbeterlijke hallucinant bij wie de hoop op herstel al jaren geleden is opgegeven verreweg het beste eerbiedig fluisterend en bij voorbaat al overtuigd van de waarheid en oprechtheid van diens visioenen kan benaderen, omdat er verder toch geen kruid meer tegen gewassen is.
Waar de paraplu's het voor het zeggen hebben, is onbegrip bijna een deugd.
Vanaf deze dag bezocht hij Whitman dagelijks, vaak samen met zijn vrouw, tot aan diens dood op 26 maart 1892, hij verbleef iedere dag uren bij de oude, halflamme, aan benauwdheid lijdende dichter en noteerde op briefjes, in schriften, op snippers van kranten, op uitgescheurde bladen, op servetten, alles wat er in Huize Whitman voorviel: de gezondheidstoestand van de dichter, de correspondentie, het weer in Camden, de politieke fulminaties, de utopische reverieën, de beschrijving van het bezoek (‘Walsh was in today’) en de prietpraat. Men kan zich nauwelijks voorstellen wat dit aan pakken en pakken papier opleverde, toen Whitman stierf lagen er, overal verspreid in de slaapkamer boven, waar Whitman de laatste maanden van zijn leven doorbracht, eindeloze stapels papier opgetast, alles door elkaar, gewoon bij elkaar gesmeten, die door Traubel zelf in zakken uit huis werden gedragen. Toen ik in deze kamer was - een uitvoerig gedicht over dit bezoek verscheen in1994 in dit tijdschrift - drong deze grensoverschrijdende, allesopofferende bewondering in alle huivering tot me door: ik was, staande in de sterfkamer van Whitman en lijfelijk geconfronteerd met de verbijsterende en bijna gonzende afwezigheid van zowel Traubel als Whitman, voor het eerst in staat mijn eigen bewondering voor Whitman, ja plotseling ook voor Traubel, en voor al die andere door mij bewonderden, tegen het licht te houden: ik leed gewoonweg aan de ziekte van Traubel, al jaren lang, heel ernstig en het was ongeneeslijk.
Uit die immense pakken papier stelde Traubel nog tijdens zijn leven tussen 1906 en 1912 een buitengewoon curieus boek samen waarin hij per dag verslag uitbrengt van zijn bezoeken aan | |
[pagina 38]
| |
Whitman, het zijn eigenlijk drie boeken, bijeengehouden in een kartonnen opbergcassette, onder de huiselijke titel ‘With Walt Whitman in Camden’. Deel 1 begint op woensdag 28 maart 1888, eindigt op 14 juli 1888 en bevat 468 pagina's, deel 2 loopt van 16 juli tot 31 oktober 1888 en telt 563 pagina's, deel 3 eindigt op 20 januari 1889 en bevat 583 pagina's, we zijn nog geen jaar onderweg en nu al een boek van ruim 1600 bladzijden. Als we ongeveer eenzelfde omvang aanhouden, dan zou dit betekenen dat er uiteindelijk twaalf delen komen met een omvang van 6500 pagina's. Na Traubels dood verschenen overigens nog drie delen, waarvan het laatste in 1992 ter gelegenheid van de viering van het honderdste sterfjaar, maar het ziet er niet naar uit dat het, bij gebrek aan een uitgever, ooit volledig kan worden gepubliceerd.
I gazed at W. His face shone - he regarded me with great love. I kissed him good night and withdrew. ‘Good-night!’ he called after me. ‘Good-night! Good-night!’ (woensdag 31 oktober 1888)
Het heeft geen zin uit dit ontroerende handboek voor de bewonderaar, waarvan de eerste drie delen hier op het bureau voor me staan, te citeren, ik weet niet waar ik moet beginnen, het maakt niets uit, altijd weer zit ik erin te lezen met een eigenaardige mengeling van opwinding en verveling, keer op keer schiet ik over de potsierlijkheden erin in de lach, maar het is altijd ook een troebele en onrustige lach - ik lach om mezelf, ik besef tijdens het lezen dat ik nimmer een dergelijk ongehoord, onbevreesd en hartverscheurend boek zal kunnen schrijven. Altijd weer stel ik me voor hoe Traubel ergens in de kleine kamer bij het bed zat te pennen, eindeloos bevreesd dat hij iets zou missen, terwijl die oude gek in bed of in zijn schommelstoel aan het oreren was, hardop, over de camerado's uit zijn leven, de wandeltochten, de burgeroorlog, hoe hij schrift na schrift vol schreef over het weer in Camden, de kleine gesprekken, de bezoekers, de twistgesprekken, de binnenkomst van de huishoudster, de hitte en het lawaai buiten. Hoe Traubel tot op het waanzinnige de afwezigheid van Whitman aan het uitstellen was, de dood wegschreef, diens aanwezigheid iedere dag opnieuw, in miljoenen woorden - ik overdrijf niet - beklemtoonde en uiteindelijk in een onleesbaar en onbruikbaar boek herschiep tot een voorstelling van een menselijk bestaan. Hoe hij in dit boek iedere dag het leven van Whitman, beter, het sterven van Whitman, herformuleerde als de enscenering van een toneelvoorstelling, met Whitman als held, de overige figuren als schimmige antagonisten en Traubel zelf als de beschermende verteller: het is opvallend hoe Traubel dit hele werk door zijn best doet Whitman | |
[pagina 39]
| |
te vrijwaren, te redden moet ik zeggen, van het excessief en pathetisch lyrische dat diens werk kenmerkt en van het geobsedeerd seksuele dat in dat werk dwars door de evocatieve vervorming zichtbaar is. Hij ontdoet Whitman van het lyrische en obsessieve en kleedt hem in het uniform van de sociale utopie: Whitman de utopist, Whitman de weldoener, Whitman de maatschappelijke profeet. Traubel ensceneert deze bewondering door de stapeling. Hij ensceneert volledigheid, de ‘volledige waarheid’ over Whitman, dit is Whitman, maar precies de excessiviteit van de stapeling maakt de organisatie van de enscenering zichtbaar. Traubel ensceneerde in dit neurotische boek - maar het neurotische ervan is tegelijkertijd de onvergelijkelijke kracht - ongetwijfeld zijn eigen bestaan.
W. in bed when I entered. One cover drawn over him. He knew me, dark as it was - called my name. Then, after a word or two about the weather, he drew himself around on the bed, as if about to get up - sat - reached back for his cane. ‘Are you strong?’, he asked. I said: ‘That's according: I am strong for some things, weak for others.’ He laughed. ‘Well - try me: help me to get to the chair.’ It was a painful journey - he behind - I leading - his long blue gown trailing the floor - he leaning heavily on me, an expression of great suffering on his face. (zondag 16 december 1888)
Franciscus was nog echt de middeleeuwse bewonderaar, bij hem geen opstapeling, documentatiemanie of verzamelwoede - hij was tegen lezen, relikwieën interesseerden hem bitter weinig - maar een uitbeelding, letterlijk een voorstelling van de bewondering door middel van het eigen lichaam. Bij Traubel treedt voor het eerst de moderne, industriële bewonderaar naar voren, de maniakale documentalist, die zijn neurose met een ultieme poging tot volledigheid onder de duim probeert te houden. Bij hem geen zang en dans maar de verzameling.
Op de televisie zijn wel eens programma's over bewonderaars. Ademloos en bijna tot tranen geroerd zie ik ze staan, deze moderne Traubels, onbevreesd bewonderaars van popsterren en voetbalhelden, de bewondering is ook bij hen tot het hele bestaan doorgedrongen. Meestal is er een rondleiding door een ruimte of een aantal ruimtes waarin alles van de held of heldin is uitgestald, de bewondering dijt zich in de ruimte uit tot een model van het eigen innerlijk, een installatie van de neurose. De bewonderaar stelt zich temidden van dit alles op en kijkt glimlachend de camera in, trots, verlegen, maar vaak tegelijkertijd wanhopig en zichtbaar op het punt de hele | |
[pagina 40]
| |
boel kort en klein te slaan. De glimlach als laatste rest van deze innerlijke strijd. En steeds besef ik, zo helder als glas, dat ik het ben die daar staat, ik ben het zelf, maar nog niet helemaal, ik ben er nu nog niet helemaal geschikt voor, er zijn nog wat dingen die ik moet leren, ik moet nog wat oefenen, maar op een dag zal ik daar staan, ik moet daar staan, met dezelfde lach op mijn gezicht, dat ook ik dan eindelijk ongeremd aan het bewonderen ben geslagen.
Iedere bewondering ensceneert een wens. Bewondering ontstaat in de fabriekshallen en op de emplacementen van het zelfbeeld, men bewondert gewoonlijk wat men zelf niet is of denkt te zijn en de bewonderde wordt ingezet om dit zwaktebod te overstijgen. Wie bewondert, heeft in zichzelf een verontrustend gemis blootgewoeld dat via de bewondering toegedekt moet worden om vervolgens weer te worden blootgewoeld en daarna weer etc. etc. Het mechanisme van de bewondering is te beschrijven, het ligt voor de hand, met begrippen die Freud ooit voor de beschrijving van de droom gebruikte, in veel opzichten komen droom en bewondering overeen. De droom is formuleerbaar als een poging een wens aan het oog te onttrekken opdat men rustig slapen kan, de bewondering is de enscenering van een gemis, de verhulling daarvan, opdat men ongestoord rond kan blijven lopen. Soms slaagt de bewonderingsarbeid er niet in het gemis dat de bewondering heeft opgeroepen helemaal aan het oog te onttrekken, onder de oppervlakte van de bewondering strijden dan verrukking en afgrijzen met elkaar, zoals men wakker kan schrikken uit een droom, verontrust en opgejaagd, wat is het dat ik heb gedroomd, ik ging er grondeloos aan verloren en tegelijkertijd moest ik me ervan weerhouden de afgrond in te gaan.
Doris Day, Elvis Presley, Carl Barks, Louis Althusser, Jean-Jacques Rousseau, Franciscus van Assisi, Robert Graves, Horace Traubel, Walt Whitman. Wat is het dat me heeft voortgejaagd? Als ik het wist, hoefde ik hier niet te zitten schrijven. Ik heb alle platen van Doris Day (Teachers' Pet), ik ken haar biografieën tot en met, ik weet precies wie aanwezig waren bij de eerste opnames van Elvis (zie The Rise of Elvis van Guralnick), ik citeer nog steeds als een halve gare uit het onweerstaanbare werk van Carl Barks (‘Wie wil nog een worstebroodje?’, ‘Spieren om uw meisje te plezieren’), ik schreef een roman over Althusser waarin ik hem probeerde te redden uit de gestichten en die op de dag van zijn overlijden in Nederland verscheen, ik schreef een toneelstuk over Rousseau, ik verlangde naar De Achttiende Eeuw, ik schreef een verhaal, een roman en een | |
[pagina 41]
| |
gedicht over Franciscus, zonder twijfel ben ik de meest toegewijde Franciscaan van Nederland, ik was op 4 oktober in Assisi, ik heb The White Goddess van Graves helemaal gelezen en aanbid de Witte Maangodin, ik bezocht het graf van Whitman, ik schreef een gedicht over hem, ik kocht in Amerika T-shirts met het opschrift ‘Afoot and light-hearted I take to the open road’, ik houd van Horace Traubel, ik bewonder me gewoonweg rot, ik doe aan evangelisatie-werk voor de door mij bewonderden, ik leg verzamelingen aan, ik kom in dit artikel rond voor mijn bewondering uit, ik voldoe kortom aan alle voorwaarden en toch en toch heb ik steeds het gevoel dat ik met lege handen sta, dat ik mijn bewondering niet op een passende manier voor het voetlicht weet te krijgen, dat ik als bewonderaar mislukt ben.
Vermoedelijk heeft dit iets te maken met die troebele mengeling van verrukking en afgrijzen, zo kenmerkend ook voor dromen, die mij voortjaagt en tegelijkertijd afremt. Toen ik voor het eerst Whitman begon te lezen deed ik net alsof ik niet op de hoogte was van die andere soort bewondering die als een besmettelijke ziekte rond Whitman hangt: de idolatrie rond hem, de goddelijkheidsverklaring en de aandoenlijke aanbidding - ook nu nog - van de maatschappelijk bewogen Whitman. Dat zijn, zo hield ik mij voor, de andere bewonderaars waar ik niets mee te maken heb, zo erg kan het bij mij niet zijn, mijn bewondering grijpt veel dieper, dat was de illusie die ik overeind probeerde te houden. Er bestaan foto's van Whitman die zo erg zijn (Whitman met mooi vlindertje op zijn hand), dat ik er huiverend naar kijk - en niet kan ophouden te kijken - en vervolgens in een onbetrouwbare schaterlach uitbarst, en dan te bedenken dat hij zich deze onzin ook nog tijdens zijn leven rustig liet aanleunen. Traubels werk is een binnenmeer van serene rust, vergeleken met de orkanen van bewondering die op sommige plaatsen rondom Whitman opstaken. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat deze pathetische figuur, die zichzelf in alle eerlijkheid het meest van iedereen bewonderde, ook nog eens zulke wonderbaarlijke gedichten en prachtig proza schreef!
Wie het hierboven afgedrukte rijtje van door mij bewonderden nog eens rustig overpeinst, begrijpt dat hier de mengeling van verrukking en afgrijzen tot programma is verheven, ik moet bij deze namen, die ik zo smartelijk bewonder, uit zelfbescherming, maar niet al te lang stil blijven staan. Bij alle bewonderden is het afscheid van de bewondering al van tevoren ingecalculeerd, zelfs voor ik met de bewondering begon, ik moet dit nu maar eens en voor altijd erkennen. | |
[pagina 42]
| |
Van tevoren moet ik al geweten hebben, langs slinkse weg, bewust of onbewust, dat laat ik hier maar in het midden, dat ik me op ieder moment aan de bewondering kon onttrekken, die kon vernietigen, in kon ruilen tegen een andere, zoals iemand bij zomers weer een ander jasje aantrekt. Ik bouwde de vernietiging van de bewondering, als een soort garantie - anders begon ik er niet eens aan - van tevoren in, zodat ik me er nooit helemaal aan overgeven kon: uit schuldgevoel, onverwerkt narcisme, gebrek aan theatraal talent, ik weet het niet, als ik het wist, was het niet de moeite waard erover na te denken. De geslaagde bewonderaar heeft deze innerlijke strijd gestreden, hij is erin geslaagd zijn neurose in een ordelijk theatraal geheel te ensceneren, al ontwaakt hij of zij ongetwijfeld af en toe verschrikt uit ongehoorde dromen. Maar geslaagde bewondering of niet, één ding staat vast: ieder koestert de illusie dat het een unieke bewondering is die op de planken wordt gebracht, het is mijn bewondering, dat is het hulpeloze uitgangspunt, zoals ook de dromer meent dat het zijn eigen droom is die hij bij het ontwaken ziet verschijnen.
W. lying on his bed but not asleep. (zondag 9 december 1888) |
|