| |
| |
| |
Cyrille Offermans
Kanttekeningen van een tussenpersoon
Als Botho Strauß' beschrijving van de wereld deugt, hebben zijn wereld en de mijne niets met elkaar gemeen. Hij bevindt zich met een groepje vrienden in zijn hortus conclusus, van waaruit ‘niets naar buiten dringt wat voor de massa van waarde zou kunnen zijn’, ik behoor tot het verachtelijke slag van de ‘tussenpersoon’, ben op zijn best, aangezien ik de krant, ook als lezer, niet schuw, een ‘goedschrijvende analfabeet’.
Daarmee zou de kous afzijn - er staat een muur tussen die twee werelden, en al zou ik ook alles in het werk stellen die muur te slechten, aan de andere kant zouden Strauß en zijn vrienden, al het ‘openbare gewauwel’ meer dan zat, elke bres onmiddellijk en met ‘tolerante minachting’ weer dichten. Dat is weliswaar dankbaar noch consequent (in proza en theaterstukken maakt hij op forse schaal gebruik van dat gewauwel), maar het moet gezegd: vooral in de eerste alinea's van zijn ‘Aanzwellende bokkezang’ doet Strauß alle moeite die minachting in vage en kreupele zinnen vorm te geven. Je moet wel flink wat van die onverbeterlijke tussenpersoon in je hebben om daardoor niet ontmoedigd te raken. De stapel reacties op het artikel ‘bij ons’ (het kost Strauß soms merkwaardig weinig moeite de gelederen weer te sluiten), ‘bij ons’ in Duitsland dus, geeft aan dat men daar blijkbaar niet zo makkelijk uit het veld is te slaan. En ik moet zeggen dat ook ik gaandeweg op genoeg formuleringen stuitte, die ik niet alleen begreep maar die me bovendien het gevoel gaven toch niet in een totaal andere wereld te leven dan Strauß.
Sterker: ik begrijp zijn wanhoop, zijn weerzin en zijn woede - en ik deel die in hoge mate. Toch kom ik tot andere conclusies, ben tot nu toe althans tot andere conclusies gekomen, niet zonder twijfels maar onmiskenbaar, want, zoals gezegd, ik ben een tussenpersoon, en zelfs op een meer fundamentele en in een meer omvattende, want ook niet-literaire zin (als sociaal wezen, leraar, vader, etc.) dan waarin die figuur bij Strauß optreedt.
Strauß kent hem blijkens ‘Aanzwellende bokkezang’ alleen nog maar als narcistische podiumtijger, als zelfbenoemd maar tot niets verplichtend geweten van de culturele natie. In mijn ogen is een tussenpersoon allereerst iemand die interpreterend, combinerend en evaluerend pendelt tussen de cultuur (van vroeger en nu)
| |
| |
en een publiek dat in die cultuur is geïnteresseerd; als zodanig probeert hij de publieke opinie te beïnvloeden. Naar mijn gevoel mag ook Strauß in die zin nog altijd, ondanks zijn af en toe wat overspannen beleden afkeer van de ‘massa’, als tussenpersoon worden bestempeld. Die tussenpersoon zal zich, als gevolg van die intermediaire opstelling, niet gauw binden aan één literair genre; en zeker zal hij niet streven naar esthetische zuiverheid en autonomie. Hij is eerder een pendelaar tussen filosofie, maatschappijtheorie, literatuurwetenschap en literatuur; het essay is zijn ‘natuurlijke’ uitingsvorm. En ook in die zin is Strauß nog steeds een tussenpersoon - al zijn werk is essayerend.
Bijna twintig jaar geleden schreef Strauß in Die Widmung: ‘Unbeirrt bewege ich mich erst, seitdem die Lage ausweglos ist.’ Ik gebruikte die zin, samen met de drie of vier voorafgaande zinnen, als motto voor Macht als trauma (1982). Ik denk dat die regel voor Strauß nog steeds niets van zijn geldigheid heeft verloren; mij klinkt hij nu net een tikje te stoer. Ik zou nu meer voelen voor een wat minder zelfverzekerde variant van dat reddeloosheidsgevoel, bijvoorbeeld voor deze zinnen van Peter Sloterdijk (waarvan ik niet zeker weet of ik ze woordelijk juist citeer): ‘We hebben geen enkele kans meer; laten we die met beide handen grijpen.’ Het sympathiekere en bovendien meer realistische van die zinnen schuilt vooral in de meervoudsvorm; we zitten allemaal in hetzelfde schuitje - het besef daarvan is het noodzakelijke begin van elke oplossing.
Dat bedoel ik met de uitspraak dat ik tot een andere conclusie ben gekomen dan Strauß. De gedachte dat men zich nog werkelijk radicaal zou kunnen afzonderen, is zelfbedrog. Het streven ernaar is bovendien eerder een symptoom van de op de spits gedreven individualiseringstendens van tegenwoordig dan een zinnige vorm van weerstand daartegen. Anderzijds is weerstand alleen mogelijk bij een zekere afstand van het maatschappelijke systeem en het pseudoculturele circus. Alles hangt af van dat ‘een zekere’, dat juist niet zeker en onveranderlijk zou moeten zijn, maar wisselend, afhankelijk van de omstandigheden, in elk geval nooit voor goed te definiëren, en zeker niet door een ander. Wat een gepaste afstand is, wat een gepaste verhouding is tussen maatschappelijke aanwezigheid en afwezigheid, zou iedereen, schrijver of niet, experimenterenderwijs voor zichzelf moeten vaststellen. In die zin zou iedereen, voor zijn eigen en andermans bestwil, iets van een tussenpersoon moeten hebben. Het probleem is ‘alleen’ dat de druk van de maatschappelijke verhoudingen het steeds minder mensen toestaat zich te ontwikkelen tot zo'n schipperend en zoekend, zo'n tobbend en twijfelend wezen. Onder die druk worden mensen uit hun evenwicht geslagen en tot ‘striktere vormen van dissidentie en verbreking’ aangezet, niet zelden ook tot de allerradicaalste: de zelfmoord.
| |
| |
Strauß springt van de hak op de tak, maar daar is niks op tegen: er zit systeem in zijn sprongen. Problematisch vind ik vooral dat hij zich haast altijd te stevig afzet en zich - misschien wel daarom - ook te vlug uit de voeten maakt. In dat opzicht staat hij dichter bij de verafschuwde massa dan hem lief zal zijn: hij schematiseert en versimpelt als de eerste de beste tv-presentator. Om duidelijk te maken waar de schoen wringt kan het geen kwaad om met een gepeperde uitspraak te beginnen, links en rechts, de schapen en de bokken van elkaar te scheiden, maar om te verhoeden dat de uiteenzetting in starre clichés blijft steken is het vervolgens wenselijk en nodig om de fronten in beweging te brengen, ontstaansgeschiedenissen uit de doeken te doen, raakvlakken, overlappingen, uitzonderingen te tonen, tijdelijk in de huid van de ander, de tegenstander te kruipen, zijn uitspraken niet alleen van buitenaf te classificeren maar ook van binnenuit te begrijpen - kortom, als tussenpersoon op te treden. Dat is niet veel meer dan een kwestie van intellectuele integriteit; Strauß kan die integriteit, blijkens zijn gechargeerde tweedelingen, niet voldoende opbrengen.
Storend in zijn uiteenzetting vind ik bijvoorbeeld zijn beeld van ‘links’. Links zou collectief last hebben van zelfhaat. Links zou vriendelijk zijn tegen vreemdelingen om ‘bij ons’ fascistoïde ontwikkelingen te stimuleren - met andere woorden: een nieuw soort Verelendung na te streven. Links zou nog steeds bezeten zijn van utopische fantasieën over een ‘toekomstig wereldrijk’; links zou de heilsgeschiedenis parodiëren; de ‘naoorlogse intelligentsia’ - voor Strauß een synoniem voor links - zou een ‘profane eschatologie’ voorspeld hebben. Je vraagt je af hoe lang iemand met deze idées fixes al niet meer buiten zijn hortus conclusus is geweest. Veiligheidshalve noemt Strauß niet één naam. Verder is er tussen 1945 en 1995 niets veranderd. Evenmin zijn er vermeldenswaardige verschillen tussen landen en culturen. Dat maakt zijn kritiek wel erg goedkoop: wie hem wil tegenspreken moet zelf met differentiëringen, uitwerkingen en voorbeelden komen. Dat is, bij zoveel ongenuanceerdheid, een tot moedeloosheid stemmende opdracht. Eerst maar eens wat concreter worden, zou ik zeggen, dan valt er misschien verder te discussiëren.
Toch, ondanks al dit voorbehoud, zegt Strauß vaak ware dingen. ‘Ik twijfel er geen moment aan’ - maar wat jammer dat hij zo zelfverzekerd begint - ‘dat gezag en meesterdom bij diegenen die in staat zijn zich daartoe te verbinden een hoogstaander ontplooiing van het individu mogelijk maken dan welke vorm van té vroeg vergemakkelijkte emancipatie ook. De gezagsloze (en verzetsloze) opvoeding heeft niemand goed gedaan, ze heeft tot steeds grotere onverschilligheid, tot jeugdige vermoeidheid geleid.’
Dat zijn zinnen die ik onderschrijf (en ook altijd onderschreven heb) - maar niet
| |
| |
zonder een moment te twijfelen. Ik zou het woord ‘emancipatie’ nooit gebruiken als verzamelwoord voor alle soorten bevrijding van weerstanden. Ik zie ook geen tegenstelling tussen het zich richten op gezag en meesterschap enerzijds - mits die een zuiver inhoudelijke betekenis hebben en los staan van elke toevallige of langs politieke weg verworven positie - en emancipatie anderzijds. Emancipatie betekent het vermogen je van je eigen verstand te bedienen en namens jezelf te spreken. Dat vermogen moet altijd bevochten worden, niemand wordt ermee geboren of krijgt het zonder inspanning in de schoot geworpen. Het veronderstelt een voorafgaande fase van verplichting en binding, oftewel: een leertijd. Overigens is ook de opvoeder, de meester, degeen die een voorbeeld stelt, heel letterlijk een tussenpersoon: hij geeft cultuur door, bemiddelt tussen de generaties. In de tijd dat het begrip ‘emancipatie’ populair werd - ‘de jaren zestig’ - was dat doorgeven vaak een geautomatiseerd en onbezield proces geworden, niet gericht op toekomstige onafhankelijkheid van jongeren, en juist dat was indertijd de basis van protest en verzet. Die waren, vind ik nog steeds, volkomen terecht. Maar wat had ik in die tijd graag echte ‘meesters’ om me heen gehad! Wat zou ik me hebben uitgesloofd voor mensen die werkelijke kennis van zaken koppelden aan de wil die over te dragen! Meer dan eens heb ik het betreurd dat belangrijke delen van de cultuur buiten het curriculum vielen of, misschien nog erger, als een geesteloze brij van feitjes en weetjes werden opgediend. Ze waren er nauwelijks, die ‘meesters’, en te vrezen valt dat ze er nu nog minder zijn dan toen.
Dat is betreurenswaardig en ergerlijk, voor onze cultuur is het fataal, maar het is geen reden om ‘gezag en meesterdom’ weer rechts-autoritair te definiëren, gericht op disciplinering in plaats van onafhankelijkheid, en evenmin om die begrippen los te koppelen van alle feitelijk aanwezige instellingen en communicatiekanalen. De recente geschiedenis geeft voldoende voorbeelden van het jammerlijke, vruchteloze en zelf destructieve isolement waarin het uitoefenen van meesterschap in eigen beheer kan uitlopen - dat van Daniël Robberechts is misschien het meest tragische.
Strauß geeft weliswaar een karikatuur van links, het verrassende is dat wat hij als rechtse opvattingen en standpunten claimt, parallel loopt met zowat alles wat sinds jaar en dag tot de hoofdthema's van de linkse cultuur- en maatschappijkritiek hoort. Zo hekelt hij de overmacht van de economie, het ‘gebrek aan hartstocht in de wereld, het misdadige egocentrisme, de even belachelijke als weerzinwekkende vermaatschappelijking van lijden en geluk’. Het spijt me voor Strauß, maar zijn als rechts omschreven daad van verzet ‘tegen het totalitarisme van het heden dat het individu wil beroven en ontdoen van elke aanwezigheid van onverlicht verleden,
| |
| |
van historische wording, van mythische tijd’, is, behalve in de hele moderne kunst, ook allang een hoofdthema bij linkse denkers. Alexander Kluge heeft zelfs een film gemaakt (en een boek geschreven) getiteld Der Angriff der Gegenwart auf die übrige Zeit (1985). Elders hebben Kluge en Negt die eendimensionalisering van de geschiedenis uitgebreid en diepgaand geanalyseerd, uiteraard in relatie tot de ongebreidelde produktiedwang van ‘onze’ economie.
Ook als Strauß de ecologen prijst omdat zij ‘als eersten’ hebben duidelijk gemaakt ‘dat het zo niet verder kan gaan’, kan dat toch moeilijk als een triomf van rechtse politiek worden beschouwd. Ik ben het zonder moeite eens met Strauß als hij zegt dat het ‘tot hier en niet verder’ van de ecologen ook politiek, sociaaleconomisch en moreel vertaald zou moeten worden. Misschien is er wel niets zo noodzakelijk als zo'n hernieuwd grensbesef. Maar dat besef kan alleen terreinwinst boeken als er mensen zijn die durven op te treden, letterlijk, die het in leven en werk op een vanzelfsprekende manier belichamen.
Ik gebruik het woord ‘optreden’ opzettelijk dubbelzinnig. Het betekent zowel ingrijpen, zijn gezag doen gelden, een voorbeeld geven, als: zich op gezette tijden in de wereld begeven om daar een rol, of een hele serie rollen te spelen. Hopen, zoals Strauß doet, dat er ‘onder druk van de gevaren’ een mentaliteitsverandering zal optreden, is mooi maar ook erg passief. Wat meer daadwerkelijk idealisme lijkt me effectiever, al was het maar omdat mensen onder druk van de gevaren waarschijnlijk eerder geneigd zijn tot struisvogelpolitiek dan tot verandering van hun leven. Cynische schrijvers en columnisten hebben ertoe bijgedragen het woord idealisme in Nederland een slechte reputatie te bezorgen: idealisten zijn wereldverbeteraars zijn blinde drijvers zijn terroristen. Een mooie taak voor links: het woord idealisme in ere herstellen.
Tot slot nog iets over de woorden links en rechts. Strauß hecht nogal wat belang aan die begrippen, meer dan ik. Wat opvalt is dat hij ze erg statisch gebruikt. Het merkwaardige is nu juist dat die begrippen de laatste tijd flink aan het schuiven zijn geraakt. De laatste jaren heeft links in de westerse landen bijvoorbeeld nogal wat van oudsher conservatieve posities betrokken, vooral als het gaat om de desastreuze gevolgen van het primaat van de economie, ik noem alleen maar de sociale ontwrichting, de politieke stuurloosheid, de snelle erosie van traditionele culturele waarden en de sloop van de planeet aarde. Ik heb geen enkele behoefte aan muggezifterij over de woorden links en rechts, maar ik ben het volstrekt oneens met iedereen die geen toekomst ziet voor een linkse, lees: socialistische politiek. Vooral de ineenstorting van het Sovjetimperium werd door menigeen, van zowel links als rechts, als het definitieve failliet van links gezien. Ik deel eerder het standpunt van
| |
| |
Noam Chomsky, die het eind van het bolsjewisme als het begin begroette van mogelijkheden voor links ‘die onder dit tirannieke systeem sinds 1917 begraven waren’.
De kracht van links heeft altijd gelegen in het idee van de sociale rechtvaardigheid maar ik zie weinig reden om het oude Sovjetrijk met zijn strenge partij hiërarchie en zijn tot in alle uithoeken actieve spionnen van de geheime politie als een serieuze poging te beschouwen om dat idee te realiseren. Ik denk dat de oude Italiaanse rechtsfilosoof Norberto Bobbio gelijk heeft als hij in een recente publikatie, Destra e Sinistra (1994), betoogt dat de politieke begrippen links en rechts, ondanks alles, nog steeds bestaansrecht hebben: links streeft, in tegenstelling tot rechts, al sinds de Oudheid naar een grotere economische gelijkheid tussen de mensen, naar een opheffing van de grote verschillen tussen rijk en arm en daarmee naar een opheffing van grote machtsverschillen. Dat is een juiste constatering; en het is voor mij ook, in alle eenvoud, nog altijd ruim voldoende om niet te hoeven aarzelen over mijn eigen politieke identiteit.
In het door Strauß gebruikte begrip ‘massademocratie’ wordt die fundamentele economische ongelijkheid verhuld. Het begrip drukt bij hem, als ik het goed begrepen heb, vooral weerzin uit tegen het ongebreidelde consumentisme, tegen de hebberigheid, de leegheid, de platvloersheid, de smakeloosheid van de consumerende ‘massa'’ in de rijke landen - en dat is een gevoel waar ik me, eerlijk gezegd, wel iets bij kan voorstellen. Maar dat consumeren - en dat blijft bij Strauß onderbelicht - is voor de ‘massa's’ het enige wat overblijft, nu ze elders weinig of niks over hun leven te vertellen hebben. De behoefte om zich door de aanschaf van allerlei poenige troep van anderen te onderscheiden, zou waarschijnlijk vanzelf verdwijnen als ze elders, in belangrijkere sectoren van het leven, meer gelegenheid kregen zich waar te maken. Het parool van links zou dan ook niet moeten luiden: meer banen of meer loon, maar eerst en vooral: meer democratie, meer zeggenschap, meer verantwoordelijkheid.
|
|